Weer verder met ‘De mooiste van Friedrich Hölderlin’.
‘Wanneer, als op een rustdag…
Wanneer, als op een rustdag, om zijn veld te zien,
Een landman uitgaat, ’s morgens, wanneer
Uit de hete nacht de verkoelende bliksems vielen
Heel de tijd en in de verte nog de donder rommelt
En de beek weer haar eigen bedding vindt
En de grond fris groen is
En van de verheugende regen uit de hemel
De wijnstok druipt en glanzend
Onder de stille zon de bomen van de bossen staan:
Zo staan zij onder gunstige hemelen,
Zij, niet door een meester alleen, wonderlijk
Alomtegenwoordig opgevoed met lichte omhelzingen
Door de machtige, de goddelijk mooie natuur.
Daarom, wanneer zij lijkt te slapen tijdens seizoenen,
Aan de hemel of onder de planten of bij de volkeren,
Dan treurt ook het aangezicht van de dichters,
Ze lijken alleen te zijn, maar voorvoelen haar altijd,
Want voorvoelend rust zij zelf ook.
Nu echter rijst de dag! Ik wachtte en zag het komen,
Laat wat ik zag, het heilige, mijn woord zijn.
Want zij, zij zelf, die ouder is dan de tijd
En boven de goden van avond en oriënt staat,
De natuur is nu ontwaakt met wapengekletter
En van de hoge ether neder tot de afgrond,
Volgens vaste wetten, als weleer, uit heilige chaos verwekt,
Voelt de geestdrift zich,
De alles scheppende, herboren.
Zoals in de ogen van de man het vuur glanst
Wanneer hij grootse dingen uitdacht,
Zo is nu weer aan tekens, werelddaden
Een vuur ontstoken in de ziel van de dichters
En wat eerder gebeurde, maar nauwelijks gevoeld werd,
Is nu pas duidelijk,
En zij die ons veld glimlachend bewerkten,
Vermomd als knecht, zij worden herkend,
De alomvattend levende, de krachten van de goden.’
(Bladzijde 49-51) Dit is fragment 8. Het gedicht is nog niet af. Wordt vervolgd.