Weer verder met ‘De mooiste van Friedrich Hölderlin’.
Vervolg van,
‘De Rijn
Alleen te vervullen, zo
Uit gunstige hoogten, als de Rijn,
En zo uit heilige schoot
Gelukkig geboren als hij?
Daarom is een juichkreet zijn woord.
Niet pleegt hij, zoals andere kinderen,
In doeken gewikkeld te wenen;
Want waar de oevers eerst
Van opzij hem besluipen, de kromme,
En dorstig omhelzend hem,
De onnadenkende, willen
Trekken en goed behoeden
Achter hun eigen tanden, lachend
Verscheurt hij de slangen en duikt
Met zijn prooi en wanneer inderhaast
Een groter iemand hem niet temt,
Hem laat groeien, als de bliksem, moet hij
De aarde splijten, en als betoverd vluchten
De wouden hem achterna en, inzakkend, de bergen.
Een god echter wil zijn zonen
Het haastende leven besparen en glimlacht,
Wanneer ongebreideld, maar geremd
Door heilige Alpen, op hem
In de diepte, zoals deze, de stromen toornen.
In zulke smidse wordt dan
Ook al het pure gehamerd,
En mooi is het, hoe daarop,
Nadat hij de bergen heeft verlaten,
Stil trekkend hij zich in het Duitse land
Vergenoegt en zijn hunkering tot rust brengt’
(Bladzijde 67) Dit is gedicht 12, nog 5.