weer verder met ‘De mooiste van Friedrich Hölderlin’.
‘Patmos
Want niet zoals Cyprus,
Het bronnenrijk, of
Een van de andere
Woont Patmos heerlijk,
Gastvrij echter is
Het nochtans
In zijn armere huis
En wanneer na schipbreuk of klagend
Om het geboorteland of
De overleden vriend
Het nadert een
Van de vreemden, hoort het dat graag, en zijn kinderen,
De stemmen van het hete bos,
En waar het zand valt, en het vlakke veld
Begint te barsten, de klanken,
Zij horen hem en liefdevol galmt
De klacht van de man weer. Zo verzorgde
Het ooit de godgeliefde,
De ziener, die in zijn zalige jeugd
Gegaan was met
De zoon van de Hoogste, onafscheidelijk, want
De onweerdragende hield van de eenvoud
Van de leerling en de oplettende man
Zag het aangezicht van de god zeer goed,
Toen, bij het geheim van de wijnstok, zij
Samen zaten, op het uur van het gastmaal,
En in zijn grote ziel, rustig voorvoelend, zijn dood
Uitsprak de Heer en de laatste liefde, want nooit genoeg
Had hij woorden om te spreken
Van goedheid, destijds, en om waar hij die zag’
(Bladzijde 115) Dit is gedicht 18, er volgen nog 5 bladzijden.