Weer verder met ‘Gedichten van Friedrich Hölderlin’
vertaald door Ad den Besten.
Verder met
‘Aan de hoop
O Hoop! gij schone! vriendelijk – bezige!
gij die het huis der treurenden niet versmaadt
en gaarne dienend, eedle! tussen
hemelse machten en ’t hart bemiddelt,
waar zijt gij? Kort eerst leef ik, toch ademt kil
mijn avond reeds, en zwijgend, een schim gelijk,
ben ik reeds hier, en zonder zangen
sluimert het hart in mijn boezem, huivrend.
In ’t groene dal, waar daaglijks de koele beek
omlaag komt ruisen en mij de lieflijke
tijloos, wanneer het herfst is, opbloeit,
daar in de stilte, o lieve, wil ik
u zoeken, of wanneer tegen middernacht
onzichtbaar leven in het struweel zich roert
en boven mij de altoos-blijde
bloemen, de bloeiende sterren, pralen,
o Aethers dochter, kom en verschijn mij dan,
treed uit uw vaders gaarden, en moogt gij niet,
een geest der aarde, komen, raak, ach
raak slechts met andere macht mijn hart aan.’
(Bladzijde 301) Dit is gedicht 63. Morgen verder met het gedicht ‘Vulcanus’.