Weer verder met ‘Hölderlin, biografie van een mysterieuze
dichter’ van Rüdiger Safranski.
Verder met
Hoofdstuk 2
‘Geheel onberoerd blijven die ‘dalen’ bij Hölderlin niet, hij laat zich
erin neer, geniet van hun schoonheid, waarna
het hogere hem weer trekt: ‘O gij zijt schoon heerlijke scheppingen!/ Versierd
met parels schittert het bloemenveld;/
Maar schoner is der mensen ziel,/ Als ze zich van u tot God verheft (MA I, 27; v.
17-20).
De jonge Hölderlin voelde vast en zeker de roeping dichter te zijn, maar of
hij daar een beroep van kon maken, is
voor hem de vraag, en hij vroeg het bij een bezoek aan de beroemde Schubart, de
Württembergse vrijheidsdichter
en martelaar van de geëngageerde poëzie, die door toedoen van de hertog tien
jaar lang in een kerker opgesloten
had gezeten. Bij die vraag informeerde Schubart naar het vermogen en de inkomsten
van Hölderlin. Van de poëzie
kon je niet leven, je moest vóór de poëzie leven, legde hij de jonge dichter
uit, die enigszins geïntimideerd voor hem
stond. Hij raadde aan om het werk van predikant niet te schuwen, want dat zou hem
een vast inkomen verschaffen
en hem in staat stellen daarnaast te dichten. Schubart had daar geen probleem
mee, maar Hölderlin wel. Kon hij
werkelijk predikant worden als de god van de protestantse kerk, die hij moest
dienen, niet meer zijn god was? Hij
twijfelde zeer.’
(Bladzijde 38) Morgen verder met dit hoofdstuk 2.