Weer verder met ‘Hölderlin, biografie van een mysterieuze
dichter’ van Rüdiger Safranski.
Verder met
Hoofdstuk 3
‘Tot zover oriënteert hij zich op Kant, maar dan komt Spinoza ter sprake, die
door het boek ‘Über die Lehre des
Spinoza in Briefen an den Herrn Moses Mendelssohn’ van Friedrich Heinrich
Jacobi uit de vergetelheid was
gehaald en over wie nu plotseling iedereen sprak. Ook Hölderlin had dat boek tot
zich genomen en geëxcerpeerd.
In de geciteerde brief aan zijn moeder vervolgt hij:’In die tijd vielen me
boeken over en van Spinoza in handen,
een grote nobele man uit de vorige eeuw, en toch strikt gezien een godloochenaar.
Ik ontdekte dat je bij nader inzien
met behulp van het verstand, het kille door het hart verlaten verstand, wel bij
zijn ideeën moet belanden, als je alles
wilt verklaren.’ (MA II, 468)
Hölderlin noemt Spinoza een ‘godloochenaar’, maar dan vanuit het
perspectief van zijn moeder gezien. Hijzelf weet
maar al te goed dat Spinoza, die telg uit een Joodse koopmansfamilie in
Amsterdam, God niet loochent, maar hem gelijk
heeft gesteld aan de natuur. God is één en alles, hij is niet buiten de wereld,
hij is erin. Hij is, zoals Spinoza zegt, de
‘substantie’ ervan.’
(Bladzijde 42-43) Morgen verder met dit hoofdstuk 3.