Weer verder met ‘Hölderlin, biografie van een mysterieuze
dichter’ van Rüdiger Safranski.
Verder met
Hoofdstuk 4
‘Kunst was minder belangrijk als product dan als gebeurtenis die overal en
altijd daar kan plaatsvinden waar mensen
hun bezigheden met creatieve energie en vurige bezieling uitvoeren. Novalis was
ervan overtuigd dat ook ‘zakelijk werk’
poëtisch uitgewerkt kon worden. Voor Friedrich Schlegel was het blijmoedige
sociale leven een vorm van verwezenlijkte
‘universele poëzie’. Je moet het leven met poëzie infecteren. Hoe doe je
dat? Het liefst met de romantische vervreemdings-
techniek, die door Tieck als volgt is beschreven: ‘We moeten het maar eens
proberen om het gewone vreemd voor ons zelf
te maken, dan zouden we er ons over verbazen hoe nabij ons menige moraal en menig
genoegen is, die we anders in een
moeilijk te bereiken verte zoeken. De prachtige utopie ligt vaak vlak voor onze
voeten, maar met onze telescopen kijken we
eroverheen’ (Tieck I, 75).
Hölderlins Tübingse hymnen waren zo’n telescoop, die over het eigen leven
en de wonderen van alledag heen keken. Hölderlin
was dus in de eerste turbulente jaren van de Romantiek beslist geen romanticus.
Hij schrijft gedichten over grote onderwerpen:
vrijheid, onsterfelijkheid, wereldharmonie en mensheid.’
(Bladzijde 61-62) morgen verder met dit hoofdstuk 4.