Weer verder met ‘Hölderlin, biografie van een mysterieuze
dichter’ van Rüdiger Safranski.
Verder met
Hoofdstuk 9
‘Schiller nam het gedicht niet in zijn ‘Musenalmanach’ op. Hij was er
onzeker over geweest en had Wilhelm von
Humboldt om een oordeel gevraagd, die het gedicht wel ‘poëtisch
verdienstelijk’ vond, maar laakte dat het te zeer
aan Schillers ‘Goden van Griekenland’ herinnerde (Schiller/Humboldt,
Briefwechsel I, 166). De toon à la Schiller is
in het gedicht inderdaad onmiskenbaar. Bij Schiller staat te lezen; ‘Mooie
wereld, waar ben je?/ Lieflijke bloesemtijd
van de natuur!’ (Schiller I,164), bij Hölderlin: ‘Wees gezegend, gouden
kinderdromen,/ […] Wat ik nooit bevecht,
schenkt gij weg!’
Hölderlin was teleurgesteld over Schillers afwijzing, maar opmerkelijk is hoe
zelfbewust hij er in maart 1796 aan
Neuffer over vertelde. Schiller had hem ‘geen onrecht aangedaan’, maar het
komt er niet op aan ‘of een gedicht meer
of minder van ons in Schillers Almanach staat. We worden toch wat we moeten
worden’ (aan Neuffer, maart 1796, MA
II, 617). De afwijzing drukte hem kennelijk niet terneer, zoals normaal. Geen
wonder, want hij was bevleugeld geraakt
door hooggestemde gevoelens: de liefdesaffaire van zijn leven was begonnen: ‘zo
leven de zalige goden’ (MA II, 616).’
(Bladzijde 127-128) Morgen verder met dit hoofdstuk 9.