Weer verder met ‘Hölderlin, biografie van een mysterieuze
dichter’ van Rüdiger Safranski.
Verder met
Hoofdstuk 9
‘Eindelijk antwoordde Schiller daarop per omgaande, met vriendelijke raad in
het algemeen en kritiek op het ‘Diotima’-
gedicht in het bijzonder: ‘Ik wil u ook nog waarschuwen voor een erfzonde van
Duitse dichters, wijdlopigheid namelijk,
die eindeloos en met een vloed aan strofen vaak de gelukkigste ideeën verstikt.
Dat doet uw gedicht aan Diotima niet
veel goed. Enkele veelbetekenende trekken in een eenvoudig geheel zouden er een
mooi gedicht van hebben gemaakt’
(24 november 1796; MA II, 641).
Schiller had gelijk: de inkorting die Hölderlin in de laatste versie
doorvoerde, komt de poëtische bondigheid ten goede.
In de voorlaatste versie bijvoorbeeld wordt Diotima al te uitbundig in een reeks
van zeven strofen aangeroepen:
‘Diotima! Gelukzalig wezen!
Heerlijke, door wie mijn geest,
Van de levensangst genezen,
Een godenjeugd beleeft!
Voor we ooit elkaar aanschouwden,
Ondoorgrondelijk verwant,
Waren we elkaar al voorbehouden.
Onze hemel houdt bestand.’
(MA I, 173, v. 17-24)’
(Bladzijde 134-135) Morgen verder met dit hoofdstuk 9.