Weer verder met ‘Hölderlin, biografie van een mysterieuze dichter’ van Rüdiger Safranski.
Verder met
Hoofdstuk 9
‘De eikenbomen geven het natuurbeeld voor een dergelijke prachtige zelfstandigheid. Ze worden als vrienden aan-
gesproken:
Uit de tuinen kom ik tot u, gij zonen der bergen!
Uit de tuinen, daar leeft de natuur geduldig en innig,
Koest’rend en wedergekoesterd met de ijv’rige mensen samen.
Maar gij, gij heerlijken, staat als een volk van titanen
In de rustiger wereld en behoort toe slechts u en de hemel,
Die u voedde en grootbracht, en de aarde, die u baarde.
Geen van u is ooit naar de school der mensen gegaan,
En gij dringt u vrolijk en vrij uit uw krachtige wortels
Met elkander opwaarts en grijpt aan, als de adelaar zijn buit,
Met geweldige armen de ruimte, en naar de wolken
Is helder en groot uw zonnige kruin gericht.
Een wereld is ieder van u, als de sterren des hemels
Leeft gij, elkeen een god, in vrije gemeenschap bijeen.
Kon ik de knechtschap maar dragen, ik benijdde nooit
Dit woud en voegde mij met graagte onder de mensen.
Ketende mijn hart, dat van de liefde niet laat, me
Niet aan de mensen, hoe graag zou ik onder u leven!
(Ma I, 180 ev.)’
(Bladzijde 138-139) Morgen verder met dit hoofdstuk 9.