Nog even ‘De poëtische ervaring’ van Bohlmeijer. ‘Het eerste deel is het boek van de verlamming, en definieert het verlangen naar verlossing (in de naam ‘An’, die als een rode draad in het oeuvre terugkeert). Deel 2, Orchis Militaris, is het boek van het geweld en in deel 3,(Exit, 1971) komt de taal zelf met vrolijke baldadigheid aan haar einde. Proza wordt kinderspel: Michiels ontleedt met speelsheid en humor de structuur van de taal; hij stoeit met grammaticale regels, rukt de woorden uit hun ‘normale’ verband en laat op twee derde van het boek een dialoog weglopen in ongearticuleerd gemompel;’Mn Mn Mn Mn’. Verder kan een schrijver niet gaan in zijn onderzoek van het materiaal, dit is het nulpunt, het eindpunt dat tegelijk beginpunt is. Wat volgt is een reeks klanken, medeklinkers, waar stiekem een eerste klinker binnensluipt en zo beginnen zich opnieuw, heel voorzichtig, woorden af te tekenen. De schrijver leert schrijven, als een kind. Ooit heeft de mens het schrift ‘ontdekt’ (cruciaal overgangsmoment in de beschavingsgeschiedenis) door in de voortdurende klankstroom voldoende verschillende elementen van elkaar te onderscheiden en te isoleren in tekens. Het is alsof Ivo Michiels met ‘Exit’ een reis heeft ondernomen naar dat moment waarop het schrift ontstaat uit het gesproken woord. Dat is het gat waardoor hij, naar adem happend, ontsnapt: in de ontmoeting met de wereld van het oralisme. Het gesproken woord bevrucht het geschreven woord en vanaf dat moment krijgt zijn proza een uitgesproken lyrisch karakter. De weg ligt open voor ‘Journal Brut’. Het begint te ‘ademen'(één van de belangrijkste motieven), het krijgt de spontaniteit en de grilligheid van de gesproken taal, de beweeglijkheid van een improvisatie. Hoe vaak valt hij zichzelf niet in de rede? Hoe vaak stelt hij geen vragen, onderbreekt hij zich, verbetert, vult aan? Hoeveel mensen worden er niet met hun eigen naam aangesproken? De lezer wordt uitgenodigd om aan de andere kant van de schrijftafel plaats te nemen en te luisteren. De schrijver vertelt. In het verhuisverhaal (een dialoog tussen gesproken en geschreven woord, tussen oraliteit en geletterdheid!) noteert de schrijver, luisterend naar zijn eigen stem op de band:’Zonderling, zo naar je stem te luisteren alsof er een vreemde bij je in de kamer zit, jezelf te horen vertellen tot…Ja, wie is de luisteraar? (…) Tot wie praat ik dit verslag? Tot wie praat je in een dagboek?’ ‘( bladzijde 315-316)