Ivo Michiels; Sokkel Grand Oeuvre (Vervolg) 9.6 ‘ Hoog uit de heuvels is op een dag het water naar de dalen gestroomd. Nu vloeit het kabbelend binnen de oevers van de rivier en polijst voort het gesteente. Tussen steen en wier op de bodem van de rivier ligt kiezel en schittert. De rimpelingen op het water flikkeren als muntstukken. Onder het goud van de rimpeling flikkert het goud van de bodem. Zoals een spiegel die het zonlicht weerkaatst zo werpt het water vlekken van dansend edelgesteente op de oevers, verblindt het oog. Water, steen en wier. Kiezel ook. Goud ook. De lichamen ook. Ze staan huidbeglansd in de rijke gele twinkeling van het land, de palmen van de handen plat tegen de lucht gedrukt. Hun schouders raken elkaar op schouderbreedte na. Daar maakt het lichaam een kwartdraai ter plaatse en wendt zich het andere lichaam toe. Het andere lichaam maakt een kwartdraai ter plaatse en wendt zich het andere lichaam toe. Aldus staan ze oog in oog, de bovenarmen horizontaal gestrekt, zijwaarts links, zijwaarts rechts, de palmen van de handen naar elkaar toe gekeerd. Het goud op de handen is als het goud dat overslaat van deze hand naar de hand op de overkant. Water, steen en wier. Kiezel ook. Goud ook. De lichamen ook. Een gebed ook, straks als uit de rimpeling op het water diamant ontstaat. ( bladzijde 309-310; uit ‘ Vlaanderen, ook een land’)