Nog steeds Bernard Dewulf ‘De wijdere blik’ ‘Dat ‘gebeuren’ is een lastige zaak. Hoe kan men ooit met woorden ervoor zorgen dat het zo fundamenteel anders ‘werkende’ beeldend kunstwerk in die woorden blijft ‘gebeuren’- als iets beweeglijks, iets eindeloos, dat net vaak probeert te ontsnappen aan zulke beperkende zaken als woorden? Er zit, wat mij betreft, weinig anders op dan ook de woorden zo beweeglijk als mogelijk te houden, zonder ze evenwel zelf uitdrukkelijk de allure van het plastische te willen geven. Daarom komt wie over kunst schrijft en zijn best doet een equivalent te vinden in de taal, of ten minste probeert het visuele op te roepen, wel eens uit bij de poëzie. Ook mij is het zo vergaan. Neem nu opnieuw Pierre Bonnard. Met een boekenplank van gelezen beschouwingen, analyses en biografieën in mijn achterhoofd was ik gaan kijken naar zijn werk. Zo veel wist ik er intussen over dat ik dacht er nooit meer iets over te zullen kunnen zeggen dat ik al niet elders gelezen had. Maar toen kwam ik voor zijn werk te staan en het was of de hele boekenplank op slag in het niets tuimelde. Vervolgens heb ik een essay geschreven dat aanving bij het kleinste dat ik op de tentoonstelling had gezien. Het begon als volgt: ‘Ik heb in Parijs op een tentoonstelling een vreemd geel vlekje gezien. Er draait een naakte vrouw in bad om heen. Beter gezegd, zijzelf zit stil. maar de verf waaruit zij bestaat lijkt haar in een wenteling te brengen. Het vlekje bevindt zich in het midden van het schilderij en staat daar, hoe quasi-nonchalant het ook is aangebracht, niet toevallig. Het prijkt op de flank van de afgebeelde vrouw, maar hoort niet echt bij die vrouw. Het hoort bij het schilderij. Het is het zelfbewuste middelpuntje ervan. Dat schilderij doet twee aan elkaar tegengestelde dingen: het zoekt en het vliedt. Het is middelpuntzoekend en middelpuntvliedend tegelijk. Een onmogelijke draaikolk.’ En zo ging het verder, middelpuntvliedend, van dat heel kleine naar het grotere. En later ben ik naar zijn huis gegaan, zijn graf, zijn uitzicht. En net toen ik dacht het nu wel te hebben gezegd, begonnen op een dag dichtregels te verschijnen over zijn werk. Het is een reeks van elf gedichten geworden, die een poging is om, met de beschikbare middelen, te schrijven zoals Bonnard schilderde. Pas toen die reeks af was, besefte ik dat ze was ontstaan uit een residu in mij van alles wat ik had ondernomen om dichter bij het werk van Bonnard te raken. Wat nog ontbrak, blijkbaar, was de muziek van het werk van Bonnard. Of beter nog: die ene melodie die voortdurend opklonk toen ik eindelijk voor zijn schilderijen stond.'(bladzijde 23-24)