Obermuller over Gerhard Roth. Vervolg. (…)’ Wat Roth daarmee wil zeggen, is dit: in een maatschappij waar zulke aanpassingskunsten stilzwijgend als iets normaals geaccepteerd of zelfs gehonoreerd worden, verdient degene die daar gek van wordt en er op stuk loopt, het hoogste respect. Met hen, de stukgelopen mensen, de mensen in de inrichtingen, heeft Roth zich altijd heel speciaal verbonden gevoeld. Hij wilde van nabij hun manier van waarnemen leren kennen en schrijven zoals zij, als iemand die niet bereid of niet in staat is de vervalsing voor het juiste aan te zien, de leugen voor de waarheid te houden en het schenden van de regels als normaal te accepteren. Dat dit niet met louter beschrijvingen of met wat men gemeenlijk als oral history aanduidt te bewerkstelligen is, spreekt vanzelf. De houding van alleen maar luisteren en optekenen heeft Roth maar een enkele keer in de hele cyclus aangenomen: in de ‘ Geschichte der Dunkelheit’, waar hij de joodse Karl Berger als slachtoffer van de geschiedenis aan het woord laat komen, iemand wiens geheugen intact is gebleven omdat hij niets te verzwijgen heeft.(…) Met zijn romancyclus ‘ Die Archiven des Schweigens’ heeft Gerhard Roth voor de Duitstalige literatuur iets van deze ‘anamnetische cultuur van de geest’, van deze herinneringscultuur, zoals Metz die opvat, teruggehaald. Wat hij schrijft is vertellende, fotograferende, protocollerende herinnering aan het recente verleden van Oostenrijk; het is, zoals Sibylle Cramer dat in haar opstel over de herinnering als de ‘laatste instantie van de moraal en recht’ beschreven heeft, ‘anamnese van de collectieve ziekte’ van een hele samenleving, waarin ‘het gesloten systeem van schuld en boete’ , van schuldbesef en boetvaardigheid, ‘ontregeld en de gemeenschap in een wildernis veranderd’ is. Doordat hij, ‘met Freud in zijn ransel’, zoals Sibylle Cramer het formuleert, ‘door de taboegebieden’ van Wenen en Oostenrijk dwaalt en ‘opgeruimd, vergeten, in de marge weggedrukt leven aan het licht’ brengt, doordat hij dingen bij hun naam noemt en vastlegt, doordat hij foto’s neemt, analyseert en vertelt, doet hij precies wat Johann Baptist Metz in zijn opstel eist: ‘Informatieverschaffing inzake de Holocaust zal niet zonder nauwe contacten kunnen met literatuur en beeldende kunst. In hun beste vertegenwoordigers verzetten zij zich namelijk tegen dat vergeten van het vergeten dat in ons publieke bewustzijn en de gemeenplaatsen die daarin voor waar worden aangenomen heerst en dat bepalend is voor wat tegenwoordig voor “objectief” en “realistisch” doorgaat. Dit verzet tegen het vergeten van het vergeten geldt voor literatuur die het historisch schouwtoneel door de ogen van de slachtoffers ervan leert te bekijken en zodoende voor onze vermeende ” waterdichte normaliteit” (Habermas) gevaarlijke herinneringen onder woorden brengt. Dat geldt voor kunst in het algemeen voor zover zij als tot nadenken dwingende, in zekere zin als vorm van nadenken gerealiseerde memoria passionos gezien kan worden.’ ‘ (Raster 84, bladzijde 183 en 185)Morgen een tekst van Gerhard Roth over ‘Het huis van de slapende rede’. Een stukje inleiding vond ik nodig, daarom deze fragmenten uit een artikel van Klara Obermuller.