Vervolgens wat citaten uit ‘Leegte, leegte die ademt’. Over het typografisch wit in de moderne poëzie. Auteur Yra van Dijk. Uit het hoofdstuk ‘Precaire ontregelingen’ Hans Faverey.(Inleiding) ‘Acht bundels verschenen er van Hans Faverey tussen 1968 en 1990, het jaar van zijn dood. Acht ‘herbergen’, noemt hij ze zelf in een gedicht uit ‘Het ontbrokene’, zijn laatste bundel. De dichter maakt er de balans van zijn werk in op: Hier zit ik: een wankele heerser over weinig Of ben ik soms zo door mijzelf verlaten, dat mijn woorden zijn teruggebracht, een schuilplaats hebben gezocht in de acht herbergen, diep in het hart van de woestijnroos die mij zo hardnekkig uitwoont. Het is een van de vele gedichten van Faverey die zich ook op poëticaal niveau laten lezen. De dichtbundels lijken hier ruimtes te zijn waarin de woorden onderdak kunnen vinden, maar de dichter zelf niet. De boeken sluiten zich, en de heerser heeft er part noch deel aan. Het is onder andere de duidelijke en steeds herhaalde verwoording van het echec die veel lezers van de laatste bundels van Faverey voor de dichter heeft ingenomen. Om de ontroering die dat latere werk teweegbracht, heeft men wel beweerd dat het autobiografischer is geworden. Misschien kun je beter zeggen dat de feiten van zijn leven, namelijk zijn ziekte en dood, op het laatst bekender waren bij de lezers. Ook in de rest van zijn poëzie heeft Faverey gegevens uit zijn eigen leven ondergebracht, die echter minder makkelijk als zodanig te herkennen zijn, bij gebrek aan informatie over dat leven. Geen enkele dichter schrijft vanuit de leegte. Hoe abstract en ’talig’ Favereys poëzie ook kan zijn, hij ging uit van zijn ervaringen en van gebeurtenissen in de werkelijkheid. Zoals hij het zelf formuleerde in een interview met Remco Heite: ‘En als je in poëzie reageert op stemmingen, op ervaringen. Direkt meteen inspringend. Er is je iets overkomen en dan ga je dat eventjes ordenen, in taal’. Bij doorlezen van het hele oeuvre valt op hoe constant het is gebleven. Van het allereerste gedicht tot het allerlaatste streefde Faverey ernaar ‘de schoonheid// te fixeren waarin leegte zich meedeelt’. (bladzijde 313-314)