verder met Yra van Dijk over Faverey; ‘Precaire ontregelingen’. Ik volg ‘de stand van zaken’. ‘En in 1994 wees Redband Fokkema al op de consensus in de receptie van Faverey, die ook volgens hem het gevolg was van een te eenzijdig navolgen van Bloems autonomistische ideeën over het werk. Hij verzette zich met name tegen Jaap Goedegebuure, volgens wie de gedichten van Faverey geen relatie zouden onderhouden met de buitentekstuele werkelijkheid. Volgens Fokkema heeft dit werk wel degelijk een ‘existentiële draagwijdte’, en bevat het bovendien talrijke verwijzingen naar ‘realia’. Een tweede argument van Fokkema is dat het geschreven gedicht sowieso nar de werkelijkheid verwijst, omdat het daar ook toe behoort. Het gebruik van het lexicon betekent per definitie een relatie tot de werkelijkheid. Deze twee invalshoeken (Schrijvers’ ‘hoogste emotie’ en Fokkema’s ‘existentiële draagwijdte’) zijn kenmerkend voor de recentere Faverey-receptie. Inmiddels zijn critici het erover eens dat er in Favereys werk genoeg verwijzingen naar de werkelijkheid te vinden zijn, al werden die door de dichter vaak zodanig weggewerkt dat ze geen samenhangend verhaal vormen. Dat is ook het uitgangspunt in de meeste bijdragen aan het eerste boek over Favereys poëzie. ‘Die zo rijk zijn aan zichzelf’, in 1997 verschenen onder redactie van Hans Groenewegen. In die bundel worden pogingen gedaan om verder door te dringen in deze poëzie: de muzikale verwijzingen bij Faverey (Dorleijn), de mystiek in zijn werk (Jellema), de verhouding met andere dichters, zoals Van Ostayen (Erik Spinoy) en Wallace Stevens (Martin Reints). Ook buiten de bundel verschenen artikelen van critici en wetenschappers die zich gingen richten op de closereading van losse gedichten (Kusters over ‘Meneer Lepinski’ bijvoorbeeld. Van Buuren over ‘Een hecatombe’, of Van Minnen over ‘Uit hetzelfde gebied afkomstig’) of op hele reeksen, zoals het artikel van De Schutter over ‘Terugkaatsingen’. Een closereading kun je ook Spinoys analyse van de bundel ‘Zijden kettingen’ noemen, waarin hij met name ingaat op het gedicht ‘Was ik maar die ik ben gebleven’. Aan de hand daarvan laat Spinoy zien met welke technieken Faverey de directe betekenisoverdracht frustreert: de paradox, de ellips, het gebruik van deixis (verwijzende woorden als ‘die’ of ‘deze’), zonder de vereiste context te verschaffen. Hij concludeert dat deze poëzie niet betekenisloos is, maar wel ‘hermetisch’ in de oorspronkelijke zin van het woord: de betekenis is zodanig versleuteld dat hij moeilijk te achterhalen valt. De dichter laat dit ‘woekerend netwerk van betekenissen’ ontstaan omdat alleen op die manier de spanningen en paradoxen verwoord kunnen worden.'( bladzijde 316 van ‘Leegte, leegte die ademt’, ‘Het typografisch wit in de moderne poëzie’ van Yra van Dijk) Wordt vervolgd.