verder met Faverey. Yra van Dijk over de taal in zijn gedichten. ‘Dat maakt wat Faverey probeert ingewikkelder. Hij wil niet de dingen, of hun idee, of zelfs maar hun afwezigheid beschrijven, maar de leegte zélf. Zijn programma doet daarom denken aan wat Heidegger over poëzie schreef. Voor hem kon de dichter weliswaar ook niet het zijn van de dingen vatten zonder dat het meteen tot een niet-zijn zou worden, in de poëzie is een taal mogelijk die raakt aan het Zijn. De taal is dan een ruimte geworden, een open plek tussen de zijnden. Dat Zijn waar de dichter mee geconfronteerd wordt, heeft alleen een afgrond onder zich, dus staat de dichter oog in oog met een leegte. Ik denk dat dát is wat Faverey tracht te beschrijven: de ‘ijzigste leegte'(VG 568). Dat is een verschil met Mallermé, en tevens met Favereys tijdgenoot Gerrit Kouwenaar. Waar zojuist bleek dat Faverey probeert het ‘Ding-an-sich’ vrij te maken van de woorden, lijkt het er Kouwenaar om te doen de dingen en woorden zo dicht mogelijk op elkaar te betrekken:'(..) de afstand tussen taal en werkelijkheid zo miniem mogelijk maken, en waar ze elkaar bijna raken, waar ze aan elkaar ruiken, besnuffelen, begint dan de poëzie’. Afgezien van die verschillen zijn er veel overeenkomsten tussen Favereys poëzieopvattingen en die van Kouwenaar. Beiden hebben een mallerméaans besef van de afstand tussen taal en werkelijkheid, zoals blijkt uit Kouwenaars regels: ‘Taal maakt nooit leven/ schrijf dat maar eens op’. Ze streven ernaar gedichten te maken die een ‘prësence’ hebben en die een ‘ding’ kunnen worden. Vandaar dat het in hun beider werk vaak gaat over materialen als steen of stof. Beiden gebruiken daarvoor kalme, redelijk eenvoudige taal die niettemin moeilijke gedichten oplevert. En beiden schrijven poëzie die haar zeggingskracht minstens zo sterk ontleent aan de woorden als aan de vorm. De belangrijkste overeenkomst tussen beide dichters is de rol van de paradox. Kouwenaars poëtica, zijn gebruik van symbolen en daarmee zijn gedichten zelf, bestaan uit een niet-aflatende reeks tegenstellingen: ‘Ik hou van grensgebieden (..) waar twee dingen op elkaar botsen; daar is het vruchtbaarste gebied’. Die tegenstellingen en grensgebieden zullen we tegenkomen bij Faverey. Ook hij zoekt een ruimte op waar dingen tegelijk wel en niet waar kunnen zijn, waar de tijd wel en niet stilstaat, en vooral: waar de woorden wel en niet afwezig zijn. Kusters noemt dat Kouwenaars poging ‘het zwijgen te toonzetten’: ‘Wie het zwijgen toonzet, componeert stilte: dat wil zeggen: het resultaat, de compositie is stilte.(..) Toegepast op de poëzie betekent dit: de naam te verzwijgen, juist die woorden onuitgesproken te laten die het onnoembare zouden willen noemen(..)’. (Bladzijde 326-327 uit ‘Leegte, leegte die ademt’, ‘Het typografisch wit in de moderne poëzie’ van Yra van Dijk) Wordt vervolgd.