verder met intertekstualiteit bij Faverey door Yra van Dijk. ‘Behalve naar de muziek verwees Faverey naar de beeldende kunst. Zijn verwijzingen naar Hercules Seghers en Adrian Coorte zijn vaak directer dan naar de componisten, al gaat het niet bepaald om narratieve kunst. De zeventiende-eeuwse etsen van Seghers bijvoorbeeld zijn ongelofelijk abstract en bestaan bij de gratie van een paar lijnen op papier:’in zich zelf gekeerd’, zoals Rowlands het noemt in de inleiding van een boek met reproducties van de etsen. Faverey kende het werk van Seghers waarschijnlijk uit het Rijksmuseum; in 1967 verscheen er bovendien een uitgave van de grafiek van Seghers. Het zou zelfs kunnen dat hij via de omweg van de Franse poëzie kennis heeft gemaakt met het werk van Seghers. In hetzelfde jaar 1967 bracht het tijdschrift L’Ephémère teksten van Bonnefoy en Du Bouchet, een vriend en collega van Faverey, over het werk van Seghers. Hoe dan ook, Favereys reeks ‘Hommage à Hercules Seghers’ stond tien jaar later in ‘Chrysanten, roeiers’ uit 1977. Een jaar later, in 1978, verscheen een gedicht in De Revisor over een ets van Seghers:’Rotslandschap met scheepstakelage'(VG 395). Het gaat om een ets waarin nog sporen te zien zijn van een oudere, mislukte ets. Die sporen waren zichtbaar omdat Seghers platen opnieuw had gebruikt. Zo doemde het oude beeld onder het nieuwe op. De ets die Faverey hier beschrijft toont een rotslandschap,waarin inderdaad scheepstouwen hangen van een vorige afbeelding. Deze ets zal Faverey geïnteresseerd hebben omdat het proces van het maken er nog zo goed in terug te zien is, en omdat twee werken door elkaar vloeien. In zijn eigen poëzie zie je ook soms de contouren van een ander gedicht door de woorden heen schijnen. Bijvoorbeeld in het genoemde gedicht over Seghers. Daarin wordt het dichtproces aan de oppervlakte zichtbaar, zoals in de ets de voorgeschiedenis ervan zichtbaar werd. Het ontstaan van het gedicht is te volgen in de bundel met nagelaten werk: ‘Springvossen’. Daarin staat een typoscript van een vroege versie van het gedicht ‘Rotslandschap met scheepstakelage’. Eronder staat een handgeschreven notitie: ’11 april 1975: 3 jaar aan bezig: nooit kom ik uit deze ets’. Uiteindelijk blijkt Faverey wél uit die ets te zijn gekomen, want een nieuwe versie van het gedicht werd zoals gezegd gepubliceerd in 1978.(bladzijde 329-330 uit ‘Leegte, leegte die ademt’, ‘Het typografisch wit in de moderne poëzie’ door Yra van Dijk) Wordt vervolgd.