verder met intertekstualiteit bij Faverey door Yra van Dijk. ‘Door het Duits, het schieten en het winnen, lijkt het gedicht ook over oorlog te gaan. ‘Nix neue’ zou naar de Eerste Wereldoorlog kunnen verwijzen via de anti-oorlogsroman van Erich Remarque uit 1929, ‘Im Westen nichts Neues’. En de partijen die in beide wereldoorlogen tegenover elkaar stonden, worden door citaten in hun eigen taal gepresenteerd : een onverzoenlijkheid en gebrek aan communicatie die al voor zichzelf spreekt, ook voordat men de herkomst van de citaten kent. Naast letterlijke citaten zijn er zijdelingse verwijzingen waarvan nooit met harde bewijzen aan te tonen zal zijn dat het gaat om een allusie op een bepaalde tekst. Een voorbeeld is het gedicht ‘Stroomopwaarts'(VG 480): Stroomopwaarts langs de rivier./Veel wilgen, veel stenen; geruis/van stroomversnellingen. En riet,/dat in de taal ter plaatse/klinkt zoals het is:riet/bij lichte bries.//Een oude vrouw,hardop zingend://voor zichzelf, te midden/van het omringende.//Een korte groet, een kuch. Dan/wordt het zingen hervat, luider/nu, lijkt het. Even verderop pas/zie ik ze: haar beide koeien,/aan het water. Zoals meer van Favereys gedichten speelt het zich af in de landelijke en zomerse sfeer die geassocieerd kan worden met de jaarlijkse vakanties van de dichter op het eiland Sipan (waar de bundel ‘Lichtval’ aan werd opgedragen) in voormalig Joegoslavië; in die gedichten komt vaker een oude vrouw voor in een arcadisch en tijdloos decor. Bovendien doet de verwijzing naar de ’taal ter plaatse’ denken aan een vreemde, buitenlandse taal waarin blijkbaar het woord riet zo mooi klinkt. Maar er is ook een intertekstuele associatie van dit gedicht mogelijk, namelijk met Nijhoffs gedicht ‘De moeder de vrouw’. Het midden van Favereys gedicht zou kunnen verwijzen naar deze regels:[…] laat mij daar midden uit de oneindigheid/een stem vernemen dat mijn oren klonken.//Het was een vrouw. Het schip dat zij bevoer/kwam langzaam stroomaf door de brug gevaren./Zij was alleen aan dek, zij stond bij ‘roer.//en wat zij zong hoorde ik dat psalmen waren./[…] Als Faverey verwijst naar Nijhoffs gedicht, geeft hij daar wel een draai aan. ‘Stroomaf’ is vervangen door ‘stroomafwaarts’, ‘midden uit de oneindigheid’ wordt ’te midden van het omringende’, waardoor de vrouw aardser wordt bij Faverey. Maar wat ongewijzigd is gebleven, en wat volgens mijn de kern van Nijhoffs én Favereys gedicht uitmaakt, is dat deze vrouw ‘voor zichzelf’ zingt: autonoom en op zichzelf staand is, zoals alle mensen en dieren die in Favereys gedichten met schoonheid geassocieerd worden. Faverey illustreert zijn interpretatie met twee witregels, die vrijwel een citaat zijn van Nijhoffs vorm: zoals Nijhoff de vrouw in een strofe tussen twee witregels plaatste, zo zet Faverey haar zelfs helemaal alleen op de regel.'(bladzijde 334-335 uit ‘Leegte, leegte die ademt’, ‘Het typografisch wit in de moderne poëzie’ door Yra van Dijk) Wordt vervolgd.