verder met de identiteit in het werk van Faverey door Yra van Dijk. ‘Net als in het hiervoor geciteerde gedicht wordt ‘haar’ verdubbeld. Hier zelfs twee keer, waardoor de spiegel ook meteen de woorden spiegelt en verdubbelt. Het lijkt me dat Faverey de grammaticale constructie ‘haar haar’ een mooie vorm vond voor wat hij wilde zeggen: namelijk de fundamentele gespleten identiteit van iedereen die liefheeft en van wie gehouden wordt. Het idee is dat slechts een deel van het ‘ik’ de ontmoeting aangaat, in een neutrale ruimte tussen de ik en de ander. Dit drempelgebied is noodzakelijk om contact mogelijk te maken. Voor Blanchot was de enige verhouding tot de ander waarin wij onszelf niet verliezen er een van volslagen vreemdheid: ‘étrangeté gu’il ne suffit pas de caractériser comme une séparition, ni même une distance,(..) plutôt comme une interruption’. Deze ‘onderbreking’ zou een manier kunnen zijn om je te verhouden van mens tot mens. Ik zal laten zien hoe Faverey inderdaad probeerde vorm te geven aan zo’n ‘onderbreking’ tussen de ik en de ander.'( bladzijde 345) Ik volg hier Van Dijk even niet. Ik sla ‘Atelier 3’over. Hier gaat Van Dijk heel uitgebreid in op een aantal gedichten. Ik ga verder bij 5.4 . Daar gaat het over “Het typografisch wit’. ‘In de eerste regel van het gedicht richt Faverey vaak het woord tot zichzelf. Hij stelt zich vragen of geeft zich opdrachten over hoe het verder moet met het gedicht. Na zo’n vraag of opdracht volgt vaak een witregel. Dat gebeurt dermate vaak, dat je bij Faverey wel een aparte categorie mag instellen, het ‘eerste-regelwit’: in de 471 gedichten van het verzameld werk komt dat 218 keer voor. Deze witregel werkt sterker dan ‘gewoon’ strofisch wit, omdat hij de openingsregel met terugwerkende kracht tot titel lijkt te promoveren. Het gaat veelal om een voorbereidende gedachte of een inleiding. Geregeld wordt het gedicht pas na dat eerste strofisch wit daadwerkelijk ingezet: //Met lieslaarzen aan?//Met lieslaarzen aan./[…] (VG151) De manier waarop de dichter verder moet, wordt in die losstaande eerste regel onderzocht. Bijvoorbeeld: ‘Langzaam; dat moet.'(128). ‘Totdat. Halt'(127) of: ‘Sneeuwbril op;kap op;'(155). De inzet of de reden voor het gedicht krijgt in de eerste regel een plaats:’In dienst van het wiel.'(237), ‘Mijn God, wat moet ik doen?'(601).’ (bladzijde 356 van ‘Leegte, leegte die ademt’, ‘Het typografisch wit in de moderne poëzie’ door Yra van Dijk) Wordt vervolgd.