met het typografisch wit in de gedichten van Faverey door Yra van Dijk. Nu over de uitbeelding van het proces. ‘Bij geen van de hiervoor besproken dichters kwamen we gedichten tegen die zo nadrukkelijk een proces nabootsen in hun vorm.Alleen bij Leopold bleek het gedicht een beweging uit te voeren, zoals die van de wieken van ‘De Molen’ , maar zelfs daar is deze functie van het wit niet zo zelfreflexief als in Favereys gedichten. Uiteraard is er hier een overlap met de ‘iconische functie’. Het verschil is echter dat het in het iconische, zoals ik het in het eerste hoofdstuk definieerde, gaat om die plaatsen waar het wit ‘direct en zuiver visueel, dus zonder tussenkomst van een interpretatie’ iets uitbeeldt. Dus veeleer een ’tekenen met woorden’ dan bij de ‘proces-functie’. Dee functie van Favereys vorm werd aan de orde gesteld door K.Michel. Hij vergeleek het openingsgedicht uit de Verzamelde gedichten(‘Stilstand//in aanbouw’, p.29) met een beeld van Fabro. Beide kunstwerken laten de verschillende functies van het teken uitkomen: vorm, materiaal en inhoud vallen samen. Michel wijst erop dat vorm over het algemeen wordt gezien als oppervlakte en inhoud als diepte, maar dat in Favereys poezie betekenaar en betekende onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. En zo ‘is in het oppervlak van Favereys gedichten gegrift wat er in zit en hoe ze zijn ontstaan(…)Anders geformuleerd is Faverey een dichter die verwijlt in het gebied dat zich tussen de boven- en onderzijde van het vel papier bevindt’. Een voorbeeld van een gedicht waarin het wit, het eindewit dit keer, een proces uitbeeldt, is dit: […] //of dat weer een andere dolfijn/zo iemand op zijn rug neemt, zijn hoofd/boven water houdt, hem terug brengt/en eerst dan over de rand stoot.(VG 505)// Hierop volgt het eindewit, net als in de regels ‘Ik ver-//plaats mij naar/de rand van de kaart'(VG 100). Hiervoor bleek dat Favereys gedichten zowel door de vorm als de inhoud – bijvoorbeeld met paradoxen – streven naar zelfopheffing, zodat er ‘niets’ overblijft. Faverey gebruikte daartoe bijvoorbeeld een circulaire of spiegelende vorm. Zoals in het gedicht dat begint met de regel ‘Stel dat iemand’, en dat als volgt eindigt: […]En dat dat wiel//draait:alsof het niet/draait. En de iemand er/is:alsof hij er niet//is.(Stel -.(VG 139) De abruptheid waarmee het gedicht afbreekt, wordt versterkt door het eenzame haakje. Ook door de verwijzing naar het draaiende, en tegelijk stilstaande wiel wordt de suggestie gewekt dat het gedicht hier slechts van voren af aan zou kunnen beginnen, en eeuwig door kan blijven draaien. Wat er dan overblijft is ‘het gat//in het centrum van een wiel’. Het gat, hier weer uitgedrukt door het strofisch wit, is waar het, letterlijk, om draait.’ (bladzijde 362-363 uit ‘Leegte,leegte die ademt’ , ‘Het typografisch wit in de moderne poëzie’ door Yra van Dijk) Wordt vervolgd.