met het typografisch wit in het werk van Faverey door Yra van Dijk. ‘Een vergelijkbaar effect bereikt Faverey met gedichten die zich spiegelen in een regel of een strofe die precies in het midden staat. Vaak versterken vorm en inhoud elkaar op die plaatsen, en gaat het in de regel of strofe die als ‘spiegel’ of middenas functioneert, ook over spiegelen. Dan vervult de vorm van het gedicht dus weer de zesde functie, waarbij deze voorbeelden vooral de circulariteit van het proces accentueren. De tekst verwijst direct naar zijn eigen opbouw, naar de verdeling van de regels en van het wit: […]/O.uiteindelijkste wiekslag://dood stillende wankeldans./En hoe het zich blijft onthouden,/terwijl het voorbij gaat, durend,/strijkend langs en omcirkelend//het midden:dat zich herinnert/een ding, twee dingen;/alle dingen.(VG 370) Het gedicht als een ‘dood stillende wankeldans’ die het midden omcirkelt, lijkt me een zinvolle interpretatie, zij het dat het voor Favereys doen een wat directe formulering is. De kern van het gedicht, of in ieder geval van deze wankeldans, herinnert zich ‘alle dingen’, en is op die manier een soort oerprincipe. Het midden staat in een losse regel in de leegte, en is zo ook een leegte. Vaak worden twee ‘helften’ van een gedicht weggestreept, zodat er weinig of niets overblijft. Op die manier schept Faverey weer een leegte middenin: een leegte waar het gedicht om draait. ‘De uitbeelding van het proces’ blijkt in de praktijk vaak een circulaire aangelegenheid te zijn. Neem dit gedicht dat zich min of meer spiegelt aan weerszijden van een regel over het wegvallen: Bij zich binnengedrongen en door/zich heen gedrongen:afscheid,/rust zoekend in wat rest wanneer/adem en zijn voorwerp//wegvallen tegen elkaar;//en al het water van de zee,/aanspoelend aan het strand der zee,/terugspoelt in zichzelf, elke/generatie van bladeren opnieuw/terugvallend, de afgrond/toe, de boomgaard.(VG 410) Hier zou je drie zich steeds hernemende processen kunnen onderscheiden: de ademhaling, de golfslag (of de getijden) van de zee, en het ieder jaar opnieuw vallen van de bladeren. Het moment waarop ‘adem en zijn voorwerp’ tegen elkaar wegvallen, wordt vergeleken met de terugtrekkende zee en de vallende bladeren. De ‘adem’ kwam in de vorige hoofdstukken al een paar keer ter sprake;met name bij Nijhoff bleek er een verband te bestaan tussen de ademhaling en het typografisch wit. De adempauze bleek vaak op de witte plekken te vallen. Dat verwijst in de eerste plaats naar de orale traditie:toen poezie nog voornamelijk werd voorgedragen, dienden regelscheidingen om de spreker aan te geven waar zijn adempauze zou zijn. Wellicht dat Faverey aan die betekenis van het wit refereert, want wanneer er in zijn poëzie sprake is van ademhalen, last hij altijd ook een pauze in door middel van een witregel of strofisch wit:’geinhaleerd//en verdergepompt'(VG 138),’Nu het uur stil staat,//ademt alles afscheid uit'(VG 251), ‘uitgeademd,/ingeademd'(VG 107) of nog sterker:’A-//dem prijst de dennenaald?'(VG 67). Adem is nodig om te spreken en te dichten. Waar de adem wordt ingehouden, kan een spreekpauze ontstaan. Hoe poëticaal die adem is, blijkt wanneer het einde van het gedicht bijna stikt. Zo luidt de laatste regel van een gedicht:’De adem noodt;het avondroodt'(VG 258).’ (bladzijde 363-364-365 uit’ Leegte,leegte die ademt’ , ‘Het typografisch wit in de moderne poëzie’ door Yra van Dijk) Wordt vervolgd.