verder met het typografisch wit in het werk van Faverey door Yra van Dijk. Nu over het wit als verdwijnplek. ‘Faverey noemde zijn gedichten zijn ‘verdwijnsels’. Hij roept dingen op in zijn tekst, die dan aan het eind van het gedicht weer verdwijnen, oplossen in het wit van de pagina. Het wit krijgt geregeld die rol van verdwijnplek, die ik in de vorige paragraaf de vierde functie noemde. Met name in de latere bundels blijken wel eens mensen zoek te raken in het wit. In het eerste gedicht van de reeks ‘Uitdrijving’ verdwijnt de geliefde in het eindewit: […]//Zij rilde; draaide zich om,/richtte zich op;/groet lachend//en is weg.(VG 351) Dit wegzijn is niet zo definitief als het misschien lijkt, de reeks heet niet voor niets ‘Uitdrijving’. De vrouw blijft door het wit spoken, ongrijpbaar als een geest. De ‘ik ‘ zoekt haar, maar kan haar niet echt vinden, omdat het beeld dat hij van haar heeft zijn werkelijke herinnering in de weg staat. Hij zoekt haar in het wit tussen de gedichten. Zo begint het vierde uit de reeks met ‘Waar zij zich nu bevindt, nu,//weet ik niet’ en het derde met ‘Dat je nooit hebt bestaan’. Pas in het laatste gedicht verschijnt zij weer ‘echt’, en de ik kan dan ook oprecht afscheid nemen, en stuurt haar liefdevol het wit in: […]//En zo is het goed:meer niet./Eindelijk: wees weg./Het ga je goed.(VG 357) Samen met de vrouw wordt tevens afscheid genomen van de tekst. De gedichten dóen dingen verdwijnen, maar verdwijnen zelf eveneens in het wit. Er is al vaak op gewezen: het hele oeuvre van Faverey speelt zich af tussen twee gedichten over leegte, zijn eerste en laatste gepubliceerde gedichten. De twee hebben veel gemeen. Het eerste luidt zo: Stilstand//in aanbouw, afbraak/in aanbouw.’Leegte,//zo statig op haar stengel’:/land in zicht, geblinddoekt.(VG 29) Het laatste gedicht van het oeuvre spreekt de volgende wens uit: Zonder begeerte, zonder hoop/op beloning, ook niet uit angst voor straf,/de roekeloze, de meedogenloze schoonheid//te fixeren waarin leegte zich meedeelt,/zich uitspreekt in het bestaande.//Laat de god die zich in mij verborgen houdt/mij willen aanhoren, mij laten uitspreken,/voor hij mij met stomheid slaat en mij/doodt waar ik bij sta, waar jij bij staat. (VG 655)’ (bladzijde 370-371 uit ‘Leegte, leegte die ademt’, ‘Het typografisch wit in de moderne poëzie’ door Yra van Dijk) Wordt vervolgd.