verder met het typografisch wit in het werk van Faverey door Yra van Dijk. ‘Door de herhaling van ‘leegte’ ontstaat er tussen die twee woorden, in de pauze van de komma, een nog overstijgende leegte. Tegelijk ‘kantelt’ de leegte in die komma. Daarna blijkt er immers toch nog iets te zijn: het gaat om leegte die ademt. In het typografisch wit. Je zou kunnen zeggen dat in deze ‘bezieling’ van de leegte rond het gedicht Favereys meest metafysische momenten schuilgaan. Een manier waarop Faverey ‘het Niets’ zou kunnen uitdrukken, is door de woorden zichzelf te laten tegenspreken, zodat hun eindresultaat ook niets is. De paradoxen die vaak voorkomen in zijn gedichten, draaien rond een scharnier, waarbinnen twee tegenstrijdige beweringen even waar kunnen zijn: waar dood ook leven is, of leegte ook niet-leegte. Dat scharnierpunt krijgt een plaats in het typografisch wit. Peter van Lier schreef over Faverey vanuit zenboeddhistisch perspectief, en wees erop dat zijn paradoxen ’typisch boeddhistisch’ zijn. Voor Van Lier is het grote verschil dat Faverey de uiteindelijke ‘Ja-ervaring’ in het ‘veld van de leegte’ niet bereikt. Ik ben het daar niet mee eens. Ik heb de indruk dat Favereys poëzie wel degelijk af en toe raakt aan dat moment – alleen eerder in de witregels dan in de tekst. Bijvoorbeeld in de velden van wit die de op zichzelf staande, niet-talige dieren, bomen of mensen omringen: […]Als ik in mijn kamer zit/en ik wil bladeren horen,/moet ik aan populieren denken,/of populieren gaan horen//daar waar ze zijn.//[…](VG 441) De bomen staan in een leeg veld van wit – dat daarmee gevuld wordt met hun ruisen en met hun ‘zijn’. Zo bezielt Faverey zijn leegtes, niet met God, maar met ‘goddelijke’ dingen als kastanjebomen, populieren, ijsvogels of geliefden. Thematisch wit:het dodelijke. Naast dat alom aanwezige ‘niets’ is er bij Faverey vaak een concreter niets: de dood zelf. Niet vaak wordt dat woord hardop genoemd. Als ‘de dood’ al expliciet naar voren komt in Favereys poëzie, dan is het dikwijls omringd door wit. De volgende strofe kan dan ook louter uitlopen op eindewit: […]//Ik, de verschrikking, ingebouwd in mij,/omdat ik leef, ik het niet wil weten/hoe zélf ik het ben: dit dodelijke,/dit onherbergzame dodelijke.(VG 586)’ (bladzijde 374-375 uit ‘Leegte, leegte die ademt’, ‘Het typografisch wit in de moderne poëzie’ door Yra van Dijk) Wordt vervolgd.