verder met het typografisch wit in het werk van Faverey door Yra van Dijk. ‘Door het enjambement tussen de tweede en derde regel kan ‘hoor’ ook als imperatief gelezen worden. In het strofisch wit wordt dan aandachtig geluisterd of er nog iets te horen valt, geknisper of geritsel. Minieme geluiden lijken in deze gedichten door het wit te zweven, bijna alleen nog herinnering, echo van geluid:’de stemloze//fluister'(VG 430). Dat geldt uiteraard ook voor Favereys reeks ‘Witz van de twee doven, van pointe ontdaan, en veranderd’.De oren worden gespitst, het wit wordt zorgvuldig afgetast op zoek naar het minste geluid. Een vrij hopeloze onderneming, naar het schijnt. Er valt niets te horen, maar het wit en de stilte worden op een of andere manier door al dit luisteren geladen met geluid, zodat er bijna wel iets te horen valt, na verloop van tijd:’Een of ander dier’, ‘Machine?’ (VG 281). Als alles bij Faverey kan ook de stilte ambigu zijn. Zij is niet altijd bedreigend, maar soms een vorm van schoonheid: //[…]De toetsen/echter, steeds heviger aanwezig./zwijgen nu welluidender.(VG 423)// Juist in het zwijgen schuilt de welluidendheid. Het is, in verband met het wit, dan wel van belang om een onderscheid aan te brengen tussen stilte en zwijgen. De stilte is, net als de dingen die ons omringen, ‘vanzelfsprekend’. Deze stilte lijkt in de eerste plaats metafysisch; ik zou haar dus onder die functie willen scharen. Zwijgen daarentegen is een menselijke, bewuste handeling. Het streven van de dichter is om ‘het verzwegene’ zo vanzelfsprekend mogelijk te maken. Het verzwegene is wat niet in woorden te vatten valt, maar wat vaak letterlijk ‘vanzelfsprekend’ is: //[…]en hoe/in het verzwegene alles doorgaat/dank zij zichzelf.(VG 547)// De kern van het dichterschap ligt in hetgeen verzwegen wordt. Daarom zou ik deze verwijzingen naar het zwijgen tot de poeticale functie willen rekenen. Het verzwegene verschuilt zich soms in het strofisch wit. Op andere momenten is het zwijgen van de dichter niet vrijwillig, maar wordt hem het zwijgen opgelegd. Dat is ook te zien aan hoe het wit van de pagina het gedicht op die momenten ‘binnenvalt’. //[…]/Wou je ie-//Dat het zwijgen nu moest inzetten./Wie het zwijgen nu moet inzetten.(VG 130) Uiteraard volgt op deze regels het eindewit. Het blijft een mysterie welke vraag er gesteld ging worden, in ieder geval naar ‘iets’ of ‘iemand’. Dat zijn nogal ongedefinieerde begrippen. Bovendien blijft het onduidelijk wie het zwijgen inzet, de dichter zelf lijkt daar weinig invloed op te hebben. Het lijkt een instantie buiten hem die de dichter de mond snoert: //Een lek in het zwijgen:noise-,//Welke codes? welke filters?/(De 1e druif:pets!/de 2e druif:pets!//de de-(VG 35)// Het gedicht is kort, zoals alle gedichten uit het begin van Favereys dichterschap. Door de plotse onderbreking op het einde lijkt het gedicht zelf ‘een lek in het zwijgen’ . De stilte valt abrupt na de laatste woorden. Favereys gedicht slaat zo een gat in het zwijgen dat het omringd, als een wak in het ijs.’ (bladzijde 379-380 uit ‘Leegte,leegte die ademt’ , ‘Het typografisch wit in de moderne poezie’ door Yra van Dijk) Wordt vervolgd.