verder met de poëtica van Celan door Yra van Dijk. ‘Celan kon en wilde werkelijk gekend worden en aanwezig zijn in zijn gedichten. Het gedicht is een dialoog, een persoonlijk gesprek:’ich sehe keinen prinzipiellen Unterschied zwischen Händedruck und Gedicht’. Het gaat hem om de ontmoeting tussen gedicht en lezer waarin een nog onbekende werkelijkheid verschijnt. In de Bremen-rede staat dat hij gedichten schrijft ‘om te spreken, om me te oriënteren, om te verkennen waar ik me bevond en waar ik naartoe werd getrokken, om werkelijkheid voor mezelf te scheppen’. De vergelijking die Celan maakte tussen het gedicht en flessenpost wijst er al op dat zowel de dialoog als de ontmoeting problematisch is: het is maar de vraag of het gedicht zijn bestemming bereikt. In de kritiek is ook gewezen op dit probleem. Zo spreekt Heynders over een ‘pseudo-dialoog’. Zij stelt dat Celan zelf de expressieve functie van zijn gedichten ondermijnt en dat zijn dialoog altijd een ‘artificiële compositie’ blijft. Later voegt ze hieraan toe dat Celan met de dialogische functie wel het dreigende verstommen van het gedicht doorbreekt en het autonomisme van zijn absolute poëtica relativeert. Met het woord ‘pseudo-dialoog’ wekt Heynders de indruk dat Celan bewust pretendeert een dialoog te voeren die hij niet voert. Een adequatere beschrijving zou misschien ‘uitgestelde dialoog’ zijn. Het enige wat de dichter kan doen,is de ruimte scheppen waarin de Ander ontmoet kan worden, een gesprek plaats zou kunnen vinden. Het gaat niet om het geloof dat er een dialoog plaatsvindt, maar om de hoop dat die misschien plaats zou kunnen vinden. Otto Lorenz noemde de verlangde ontmoeting bij Celan ‘utopisch’. Het begeerde ‘Gegenüber’ ligt volgens Lorenz buiten de taal en buiten het bewustzijn. Het kan weliswaar met ‘Du’ worden aangesproken,maar is in feite niemand. Celan zelf benadrukt ook het onbereikbare van zijn verlangens in de Meridian-rede. Het absolute gedicht, waarin een ontmoetingsruimte kan ontstaat, bestaat niet:’Ik spreek immers over het gedicht dat niet bestaat! Het absolute gedicht – nee, dat bestaat beslist niet,dat kan niet bestaan!’ Het gedicht is wel een ‘onontkoombare vraag’, zo vervolgt Celan. Een paar alinea’s eerder stelde hij dat het gedicht altijd bij een vraag uitkomt:’een “open blijvende”,”tot geen einde komende”, naar het opene en lege wijzende vraag – we zijn ver buiten’. Er wordt in het gedicht dus gevraagd naar een open, lege en vrije ruimte waarin de ander aangesproken kan worden:een ruimte die sterk doet denken aan het typografisch wit. e In de Bremen-rede had Celan al de hoop uitgesproken dat er in die eenheid een nieuwe, andere werkelijkheid geschapen zou kunnen worden. Gedichten gaan op iets af, ‘Op iets wat openstaat, wat kan worden bezet, op een aanspreekbaar jij misschien, op een aanspreekbare werkelijkheid’.(bladzijde 292-293 uit ‘Leegte,leegte die ademt’ , ‘Het typografisch wit in de moderne poëzie’ door Yra van Dijk) Wordt vervolgd.