verder met de mystiek bij Paul Celan door Yra van Dijk. ‘Lijkt God bij Hölderlin geassocieerd te worden met het ‘reddende’, bij Celan ziet het ernaar uit dat Hij dit vermogen definitief verloren heeft: mens en God kunnen hooguit elkaar redden. In het gedicht ‘Psalm'(l: 225) is God een ‘niemand’ geworden: PSALM//Niemand knetet uns wieder aus Erde und Lehm,/niemand bespricht unsern Staub./Niemand.//Gelobt seist du. Niemand./Dir zulieb wollen/wir blühn./Dir/entgegen.//Ein Nichts/waren wir, sind wir, werden./wir bleiben, blühend:/die Nichts-, die /Niemandsrose./Mit/dem Griffel seelenhell,/dem Staubfaden himmelswüst,/der Krone rot/vom Purpurwort, das wir sangen/über, o über/dem Dorn.// Door God ‘Niemand’ te noemen, zou Celan hier zowel een positieve als een negatieve boodschap kunnen geven. Enerzijds zal niemand de schepping opnieuw ondernemen, anderzijds is er misschien een mogelijkheid dat God, in zijn onkenbare gedaante van Niemand, dat wél zal doen. Of dat het de mens zelf is die de mens gestalte zal geven, in de traditie van de Golem. In de mystieke verwijzingen in Celans poëzie is dus de eerder genoemde spanning te vinden, waarbij twee dingen tegelijk waar kunnen zijn: ook tegen het goddelijke principe zegt hij ja én nee. Die spanning komt voort uit de joodse mystieke leer zelf. Sars wijst bijvoorbeeld op het belang van Bubers ‘dialogische principe’. Voor Buber was er een onderscheid tussen het monologische en het dialogische bestaan. Alleen in het laatste werd getracht een relatie met de ander tot stand te brengen. Zowel Buber als Levinas, wiens filosofie eveneens gebaseerd is op de relatie tot de ander, benadrukte dat het niet om een werkelijk samenkomen met die ander gaat: er zal altijd een onoverbrugbare afstand blijven bestaan. Deze afstand die gerespecteerd wordt, is een traditioneel aspect van de joodse mystiek, waarin de unio mystica niet het streven is(zie hoofdstuk 1, p.24). Wellicht is Celans opvatting over het gedicht als ‘omweg’ naar een ‘aanspreekbaar jij’ ook op dit dialogische principe uit de joodse mystiek gebaseerd. Een ander aspect van de joodse leer dat terugkeert in Celans poëtica is de nadruk op de materialiteit van de taal: de tastbare aanwezigheid van letters en lettergrepen, die afzonderlijk betekenis gaan dragen. In de joodse mystiek was de tekst meer dan alleen het spreken. Het gaat om de fysieke tekst, de inscriptie: de klank, de vorm van de letters. Buber heeft het zelfs over de witte plekken in de Thora:’Aber in Wahrheit sind nicht die schwarzen lettern allein, sondern auch die weissen Lücken Zeichen der Lehre, nur dass wir sie nicht wie jene zu lesen vermögen’. Een volgend principe dat herkenbaar is in het werk van Celan is de Thora als organisme, en het scheppende, creatieve element dat de letters zelf krijgen. Ook de dichter wilde uit taal een nieuwe werkelijkheid ‘entwerfen’. Zijn poëzie moest niet beschrijven,maar scheppen: letterlijk nieuw leven inblazen. Een ander belangrijk poëticaal symbool is dat van de adem: net als voor Nijhoff was dat voor Celan een van de kernaspecten van de poëtische creatie. Het gedicht dat werkelijkheid moet creëren, kan door de juiste lezer ook waargenomen worden als ‘Gestalt und richtung und Atem’.'(bladzijde 296-297-298 uit ‘Leegte,leegte die ademt’, ‘Het typografisch wit in de moderne poëzie’ door Yra van Dijk) Wordt vervolgd.