verder met Carl De Strycker; over de invloed van Celan in de Nederlandstalige poëzie.Het allerlaatste hoofdstuk; Besluit. ‘De toevoeging tussen gedachtestreepjes in de vorige zin brengt mij bij een van de belangrijkste aandachtspunten in deze studie, namelijk de vraag welke beelden van Celan er in de Nederlandstalige poëzie geconstrueerd worden, hoe Celan ‘auseinandergeschrieben’ wordt. Al bij al doemt er een redelijk stereotiep beeld van Celan op, waarin voornamelijk biografische aspecten dominant zijn. Het vaakst wordt Celan opgevoerd als zelfmoordenaar. In maar liefst zeven van de hier onderzochte gedichten (die van Büch, Kuijper, Nijmeijer en Tentije, ‘Celan’ en ‘Kaneelvingers I’ van Hertmans en Lauwereyns’ ‘Tübingen, juli’) en in de Celan-cyclus van Nolens komt de suïcide aan bod. Andere biografische elementen die aan bod komen zijn Celans geestesziekte ( Lauwereyns), zijn ontmoeting met Heidegger (Hertmans, Roggeman) of zijn joodse achtergrond (Nolens, Roggeman). Daarnaast is de Holocaust in veel van de gedichten uit het corpus een thema. Dat is het geval in de verzen van Stitou (‘Afstudeerproject’), Beurskens, Nijmeijer, Theunynck, Nolens en in Hertmans”Verbrande aarde’. Dit aspect zit op de grens van het biografische – Celan wordt soms gepercipieerd als een Holocaust-slachtoffer – en het poëticale, waarbij zijn specifieke poëzieopvattingen en -conceptie niet van dit biografische gegeven gescheiden kunnen worden. De derde vorm van creatieve Celanbeeldvorming is poëticaal: Celan als autonoom dichter, los van zijn biografische achtergrond. Als dusdanig treedt Celan op bij Bernlef, Bartosik, Jellema, Hertmans en Lauwereyns. Bij Bernlef, Bartosik en Hertmans wordt de verregaande autonomisering van de poëzie zoals die zich bij Celan voordoet positief ingeschat; bij Lauwereyns positief wanneer het autonome gedicht niet al te cryptisch is en voor de lezer niet onbegrijpelijk wordt; bij Jellema wordt ze ervaren als een verlies van levensechtheid. Ten slotte is er nog een aantal Celan-gedichten dat niet onder een van deze drie dominante beelden kan worden ondergebracht. Uit de gedichten van Hamelink, Stassijns, Ferron, Catharin en uit Sttous ‘Affirmaties’ valt niet meteen een afgelijnd Celan-beeld op te maken. Deze gedichten moeten dan ook eerder opgevat worden als herschrijvingen van Celan-verzen. Waar Celan in het werk van veel van de hier onderzochte dichters gereduceerd wordt tot een of twee aspecten, krijgt hij bij Nolens, Lauwereyns en Hertmans verschillende facetten. Bij Nolens is Celan tegelijk zowel dichter als mens, zowel taalvernieuwer als jood. In het werk van Lauwereyns zijn de opvattingen over Celan divergerend. Nu eens is hij een gevaarlijke gek, dan weer het voorbeeld van een dichter die doorgrond heeft wat echte poëzie is. Het meest veelkantige portret van Celan licht op uit het werk van Hertmans. Daarin evolueert Celan van supermodernist tot tragische figuur. In ‘Ademzuil’ en ‘Melksteen’ wordt Celans werk als voorbeeld van autonome poëzie naar voren geschoven, in ‘Vitale melancholie’ is Celan de geëngageerde dichter bij uitstek, later komt de klemtoon meer te liggen op zijn trauma: zijn mislukte ontmoeting met Heidegger wordt geëvoceerd en er wordt gereflecteerd over zijn zelfmoord.'(bladzijde 324-325 uit ‘Celan auseinandergeschrieben’, ‘Paul Celan in de Nederlandstalige poëzie’ door Carl De Strycker) Wordt vervolgd.