verder met Carl De Strycker over Celan in de Nederlandstalige poëzie. ‘De nadruk in de receptie op Celans leven weerspiegelt zich ook in de gedichten van Celan waarnaar verwezen wordt. Het kampgedicht ‘Todesfuge’ – Celans bekendste, maar misschien wel minst typische vers – is met voorsprong het populairst onder de Nederlandstalige dichters. Daarnaast figureren voornamelijk gedichten waarin toespelingen gemaakt worden op biografische gegevens, zoals ‘Todtnauberg'(Celans bezoek aan Heidegger), ‘An Niemand geschmiegt mit der Wange'(waarin Celan alludeert op zijn verblijf in Berlijn na de Kristallnacht) of ‘Es war Erde in ihnen'(een ander kampgedicht), of gedichten die als zodanig gelezen worden (‘Tübingen, Jänner’ dat bij Lauwereyns een biografische interpretatie krijgt). De dichters die vooral poëticaal met Celan aan de slag gaan – Bernlef, Jellema, Hertmans en Lauwereyns – lijken zich dan weer voornamelijk op andere gedichten te richten. ‘Weggebeizt’ vormt bij Hertmans en Bernlef uitgangspunt van hun Celaninterpretatie, in Jellema’s poëticale twijfel staat ‘Sommerbericht’ centraal en Lauwereyns illustreert zijn opvattingen over het geslaagde autonome gedicht aan de hand van ‘Fadensonnen’, ‘Es wird etwas sein, später’ en ‘Kleide die Worthöhlen aus’. Ook Celans twee grote poëticale teksten, de ‘Bremer-rede’ en ‘Der Meridian’, lijken behoorlijk wat invloed uit te oefenen. Hamelink en Hertmans beroepen zich in hun eigen poëticale teksten op ‘Der Meridian’, Tentije verwijst ernaar in zijn Celan-gedicht en in Nolens’ cyclus zijn toespelingen op beide teksten te vinden. Een vraag die nu beantwoord kan worden, is of er een patroon te ontwaren valt in de groep dichters die Celan verwerken. De vraag naar eventuele verschillen in de receptie tussen dichters uit het noorden en het zuiden van het taalgebied moet als eerste negatief beantwoord worden. Een significant onderscheid dat door de landgrens gemarkeerd zou worden heb ik niet gevonden. De scheidingslijnen lopen, zoals gezegd, eerder tussen een biografische en een poëticale benadering of bijvoorbeeld tussen mannen en vrouwen. Een onomstotelijke conclusie die op basis van dit onderzoek immers getrokken kan worden, is dat er haast geen dichteressen een gedicht aan Celan hebben gewijd of naar zijn werk verwijzen. Elma van Haren noemt hem weliswaar in haar lijstje met ‘uitermate beeldend(e)’ dichters die haar beïnvloed zouden hebben (Van Haren 1993, 121), maar in haar poëzie vind ik geen duidelijke interteksten. In de bundels van Anneke Brassinga, bij wie ik enige affiniteit met Celan veronderstelde, vind ik wel vertalingen van Ingeborg Bachmann (Brassinga 2001, 59-63 en Brassinga 2010, 59-61), wier poézie als een pendant van Celans werk beschouwd zou kunnen worden, maar geen Celan-interteksten. Bij haar zou je dus hoogstens van verwantschap kunnen spreken.(bladzijde 325-326 uit ‘Celan auseinandergeschrieben’, ‘Paul Celan in de Nederlandstalige poëzie’ door Carl De Strycker) Wordt vervolgd.