verder met Carl De Strycker over Celan in de Nederlandstalige poëzie. ‘Enkel Ilse Starkenburg neemt als motto een citaat uit ‘Sprachgitter’ op(Starkenburg 2007,6), waarvan de link met de bundel, ‘Gekraakt klooster’, zo voor de hand ligt dat deze weinig duiding behoeft. ‘Sprachgitter’ zijn de tralies die in een slotklooster de monialen van de buitenwereld scheiden. Bij Celan en Starkenburg is het een poëticaal beeld: de taal als een traliewerk waardoor mensen contact met elkaar proberen te krijgen. Op deze vergelijkbare poëticale idee na lijkt Celan in Starkenburgs poëzie niet echt aanwezig. Het onvermijdelijke gevolg van deze geringe aandacht voor Celan bij Nederlandstalige dichteressen is dat de productieve receptie van Celan in dit boek noodzakelijkerwijs beschreven wordt als een mannenzaak, wat uiteraard geen kwaliteitsoordeel inhoudt. Wie de mannen van naderbij beschouwt, ziet enkele gelijkenissen, maar ook enkele verschillen. Een eerste opmerkelijke parallel is dat de dichters die het vroegst Celan recipieerden allemaal het Duits machtig zijn:Nolens heeft een vertaalopleiding Duits en Italiaans gekregen (Hermans en Brem 1992,1), Jellema was docent Duitse letterkunde aan de Universiteit Groningen (Ligtvoet en Wynia, 2000,1), Hertmans heeft Germaanse talen met optie Duits gestudeerd (Vervaeck 2000,1). Ook van Hamelink mag verondersteld worden dat hij de taal van Goethe leest, aangezien hij al alludeert op verzen van Celan nog voor er een vertaling in het Nederlands verschenen is. En ook Nijmeijer, die als eerste een bundel met vertaalde gedichten van Celan uitbrengt, beheerst uiteraard het Duits. Dat brengt mij bij de bemiddelende rol van vertalingen. Voor een aantal dichters is het duidelijk dat hun Celan-receptie via een vertaling is verlopen. Het is Nijmeijers vertaling, ‘Spreektralie’ (Celan 1976), die in eerste instantie voor een grotere bekendheid van Celan onder Nederlandstalige dichters zorgt. Uit de analyse van de gedichten van Tentije, Buch, Stassijns en Stitou blijkt dat zij bekend zijn met deze vertaling. Bij Tentije heeft dat, zoals aangetoond, zelfs consequenties voor zijn visie op Celan. Van de volgende vertalingen die in boekvorm gepubliceerd werden, heb ik geen merkbare sporen kunnen traceren: Frans Roumens beperkte keuze in ‘Paul Celan, Gedichten’ (Celan 1988) en de eerste aanzetten van Ton Naaijkens’ vertaling van het volledige dichtwerk (Celan 1991, Celan 1992, Celan 1995 en Celan 1998), verschenen bij uitgeverijen als Picaron en Poëziecentrum, die eerder in de marge opereren. Het is pas na 2003, het jaar waarin Naaijkens’ vertaling van de ‘Verzamelde gedichten’ bij Meulenhoff verschijnt, dat het aantal Celan-referenties opmerkelijk stijgt. Zonder dat ik daar grondig onderzoek naar verricht heb, kan met enige zekerheid gesteld worden dat sindsdien Celans naam in teksten van allerlei aard veel vaker opduikt dan voordien. Voor wat mijn corpus betreft: de Celan-gedichten van Stitou , Theunynck, Ferron en Beurskens, en Hertmans’ “Kaneelvingers I’ dateren allemaal uit hetzelfde jaar als Celans ‘Verzamelde gedichten’ of verschenen na de publicatie van dit boek. Mijn hypothese is evenwel dat deze Celanvertaling anders functioneert dan die van Nijmeijer. Waar ‘Spreektralie’ een aantal dichters die geen Duits lezen letterlijk toegang verschaft tot Celans gedichten, werkt de publicatie van de ‘Verzamelde gedichten’ eerder als de definitieve consacrering in de Nederlanden van Celan als belangwekkende twintigste-eeuws dichter. (bladzijde 326 uit ‘Celan auseinandergeschrieben’ , ‘Paul Celan in de Nederlandstalige poëzie’ door Carl De Strycker) Wordt vervolgd.