verder met Carl De Strycker over Celan in de Nederlandstalige poëzie. ‘Voor elk van deze dichters kan dus gesteld worden dat Celan als richtsnoer gefungeerd heeft bij hun positiebepaling binnen de literatuur. bij Jellema en Lauwereyns doet Celan dienst als een negatief voorbeeld; bij Hamelink, Nolens en Hertmans is hij in eerste instantie een positief voorbeeld waarvan later op bloomiaanse wijze afstand wordt gedaan. Door dat te laten zien, heb ik een bijdrage willen leveren aan de studie van het werk en de poëtica van elk van deze auteurs afzonderlijk. Een geschiedenis van de poëzie in Nederland en Vlaanderen aan de hand van Celan is dit dus niet geworden. In mijn casestudy’s heb ik getracht om microanalyses te maken zoals Dirk van Bastelaere die zich voorstelt. De resultaten daarvan kunnen beschouwd worden als bouwstenen voor wat hij een ‘zo particulier mogelijk’ geschreven literatuurgeschiedenis noemt (Van Bastelaere in Spinoy en De Coux 2009, 14, zie ook Inleiding). Deze conclusie met betrekking tot de verwerking van Celan zouden stof kunnen bieden voor zij die vanuit een bepaalde – veelal institutionele – invalshoek menen dat de literatuur zich in de laatste decennia van de twintigste eeuw tracht te ontworstelen aan een knellend ervaren autonomistische literatuuropvattelijk normenstelsel en evolueert naar een meer heteronome literatuur (Dorleijn e.a. 2007, Vaessens 2009; iets wat door William Marx dan weer wordt tegengesproken, cfr. Marx 2005). Die beweging tekent zich inderdaad af voor een aantal van de hier besproken dichters, maar voorliggend onderzoek levert zeker geen collectief bewijs voor een algemene wending weg van de autonomie. Daarnaast heb ik elementen willen aandragen voor het onderzoek naar de verhouding van Nederlandstalige dichters tegenover de Europese literatuur en aanzetten willen geven voor een ruimer onderzoek naar de impact van buitenlandse literatuur op de onze. Daarmee ben ik bij het onderwerp ‘invloed’, naast het in kaart brengen van de productieve Celan-receptie het tweede terrein waarop dit boek een bijdrage wil leveren. Ik ben het eens met S. Vestdijk wanneer die uitroept:’nergens wordt zo gefantaseerd als bij het vaststellen van invloeden!'(Vestdijk 1963[1946], 153). Al te gemakkelijk wordt tot invloed besloten wanneer een lezer gelijkenissen ziet tussen een bepaalde tekst en het werk van andere auteurs dat hij gelezen heeft. Even snel worden invloeden verondersteld op basis van motto’s of door de auteur aangehaalde namen, zonder dat dit soort aannames aan de teksten zelf worden getoetst. Ik bepleit voorzichtigheid op dit terrein. Ik wil al te overhaaste conclusies vermijden en wil met de door mij voorgestelde conceptualisering van invloed tegengaan dat elke gesignaleerde gelijkenis als invloed geboekstaafd wordt. Allereerst wil ik bij het vaststellen van invloed het primaat van de tekst verdedigen. Ik bedoel daarmee dat, om al te veel fantasie van de lezer te vermijden, de tekst zelf aanleiding moet geven voor het verband met het werk van een andere auteur. Dat gebeurt wanneer ergens in het oeuvre een intertekstuele verwijzing, in welke vorm dan ook, te vinden is. Die biedt de tekstuele grond voor een invloedenonderzoek. Dat is in eerste instantie gericht op het vinden van gelijkenissen tussen beide werken, ook in die teksten die expliciet naar het beïnvloedende werk verwijzen, maar die op basis van de intertekstuele link als invloed beschreven kunnen worden. Maar ook de verschillen mogen niet buiten beschouwing worden gelaten. Het is van belang om te zien waar en hoe het nieuwe werk afwijkt van datgene waardoor het beïnvloed wordt.'(bladzijde 328-329 uit ‘Celan auseinandergeschrieben’, ‘Paul Celan in de Nederlandstalige poëzie’ door Carl De Strycker) Wordt vervolgd.