verder met ‘Spreek als laatste’; Blanchot over de poëzie van Paul Celan. ‘En dit tussen haakjes. Alsof deze haakjes een pauze vormen, waarin een gedachte schuilgaat, die, zelfs daar waar alles ontbreekt, nog een geschenk blijkt te zijn, een herinnering, een gemeenschappelijk bereik: //(Was ik als jij. Was jij als ik./stonden we niet/onder één zelfde passaat?/We zijn vreemden.)// ‘Wir sind Fremde’: vreemden, maar dan allebei. Vreemden die gezamenlijk de verwarring van de afstand moeten dragen, een verwarring die ons geheel uit elkaar houdt. ‘Wij zijn vreemden’, zodat, als er stilte valt, twee stiltes onze monden vullen. //zwei/Mundvoll Schweigen./ Laten we dit onthouden, als we dat al kunnen: //twee/Mondvol zwijgen.// Is het mogelijk dat de poëzie van Paul Celan, die zich altijd verre lijkt te houden van de hoop en de waarheid, terwijl ze er tegelijkertijd ook naar op weg is, nog iets te hopen of te denken geeft, juist vanwege het gebruik van de vaak zo korte zinnen, die plotseling kunnen oplichten als alles al in duisternis verzonken is? ‘De nacht heeft geen sterren nodig (…) ook een ster heeft nog wel licht.’ //Dus/staan er nog tempels. Een/ster/heeft nog wel licht./Niets,/niets is verloren/Ho-/sanna.// Zelfs als wij het kapitale woord ‘Niets’ uitspreken, met de harde klank die het in de oorspronkelijke taal heeft, is het mogelijk om er ‘niets is verloren’ aan toe te voegen, omdat het niets misschien over het verlies heen wordt uitgesproken. En dit terwijl de Hebreeuwse vreugdekreet zich splitst om met een verzuchting (‘Ho’) te kunnen beginnen. En dan dit nog: //Ja./Orkanen, par-/tikelenstorm, er was/tijd, tijd nog/om het bij de steen te proberen – hij/was gastvrij, hij/viel niet in de rede./Wat hadden we het goed:// Of elders: //Zingbare rest…// met het volgende einde: //Onmondige lip, meld/dat er iets gebeurt, nog altijd,/niet ver van jou.//’ (bladzijde 37 t/m 41 uit ‘Spreek als laatste’ van Maurice Blanchot. Over de poëzie van Paul Celan) Wordt vervolgd.