verder met Jan Roelans’ opstel ‘Paul Celan. De datum en het schrift’. ‘Juist in deze absurde uitroep schuilt volgens Celan de aandacht voor het “menselijke”, het u-topische gebied dat ook dat van het dichten is. Dit laatste verbindt hij zo met een spreken dat in zijn aandacht voor het andere buiten zichzelf de heterologie van een noodzakelijkerwijze vervreemdende taal wil doorbreken. De wijze waarop dit zou kunnen gebeuren betekent echter geen terugkeer naar de “heile” taal van bv. de “Erlebnislyrik”, maar veeleer een verergering, een acuter stellen van deze situatie, een ‘littéralisation” van de catastrofe van het menselijke in de taal. Een ander voorbeeld hiervan citeert Celan uit Büchners novelle ‘Lenz’. Lenz, toneelschrijver ten tijde van Goethe, trekt op de “20e januari” psychisch geheel uit zijn evenwicht naar een wouddorp om er logerend bij een dominee tot rust te komen. Bij deze gastheer komt het aan tafel al spoedig tot een geanimeerd gesprek over literatuur. Büchner vermeldt hierbij dat Lenz “sich ganz vergessen” had. Maar niet alleen het zich verliezen in gesprekken over kunst verwijdert de aandacht van de “mens”. Dit verlies doet zich evenzeer voor in de literaire taal, ook waar deze niet “verklärend” wil zijn. Zo refereert Lenz in zijn verdediging van “realistische” kunst naar een landelijke scène, waarbij enkele meisjes op een rots elkaars haar vastmaken en dit volkomen natuurlijk, ongedwongen en elegant. Wil men dit in de kunst vastleggen, zo meent hij, dan zou men als het ware door de ogen van Medusa moeten kunnen kijken: “Man möchte manchmal ein Medusenhaupt sein, um so eine Gruppe in Stein verwandeln zu können und den Leuten zurufen”. Het valt Celan echter op dat precies wanneer kunst haar realistische functie zo perfect zou kunnen vervullen, ze eveneens buiten het “menselijke” treedt: ze dient het levendige immers te doen verstarren om het als levendige te kunnen vatten en voorstellen. Lenz stelt dan ook “man möchte”: het procédé van bijna fotografische mimesis sluit elke “dialogische” component uit het kunstwerk uit. In Büchners novelle bemerkt Celan daarentegen ook een bijzondere aandacht voor de persoon Lenz, voor wie de kunst “auch hier etwas Unheimliches” bevat en die “den 20. Jänner durchs Gebirg ging, er – nicht der Künstler und mit Fragen der Kunst Beschäftigte, er als ein Ich”. Deze Lenz bekruipt het verlangen om op zijn hoofd te kunnen lopen, een “datum” die hij niet onder woorden kan brengen.’ ( bladzijde 44-45 uit ‘Paul Celan. De datum en het schrift’ van Jan Roelans. Het opstel staat in ‘In het licht van de letter’, ‘Zes oefeningen in deconstructie’) Wordt vervolgd.