verder met het opstel van Jan Roelans ‘Paul Celan. De datum en het schrift’. ‘In het verloop van de tekst wordt dit verder uitgewerkt, zowel wat de terugkeer van het schijnbaar onherhaalbare in verjaardagen, herdenkingen enz. betreft als op het vlak van de afbakening en identificering die met de besnijdenis als markering worden beoogd. Deze markering zal blijken te functioneren als het “schibboleth”, het herkenningswoord, waarvan niet de betekenis maar de uitspraak van belang is. Alleen de bewoners van een bepaald taalgebied kunnen het immers correct uitspreken. Wie hier niet toe behoort of wie het juist uitspreekt op de verkeerde plaats, kan het schibbolet tegen zich krijgen en met de dood bedreigd worden. Derrida interesseert zich dan ook voor de “weerstand” die de schijnbaar unieke datum als “besnijdenis” aan het denken biedt en hoe dit weerstand ‘bieden’ tegelijk een te denken ‘geven’ impliceert, ook wat de politieke aspecten ervan betreft, zeker in het werk van Paul Celan. In Celans poëzie is, zoals vermeld, een datum “ingesneden” en dit houdt sterk verband met de “weerstand” die zij aan haar lezer biedt. Deze bevindt zich volgens Derrida in een situatie waarin het gedicht zich tot hem “au-delà du savoir” richt. het confronteert hem met bepaalde data en plaatsnamen, zoals de “13. Feber” of “Paris” in het gedicht “In eins”, zonder dat hij de mogelijke extratekstuele referenties hiervan onmiddellijk of überhaupt kan kennen. Bovendien dragen alle verzen een “externe” datum met zich mee, de signatuur met plaats en datum in het manuscript, die echter bij de uitgave zelf werd weggelaten. Tegelijk richt Derrida’s aandacht zich op Celans verwonderde uitroep in de “Meridian”: “Aber das Gedicht spricht ja!” Met name dit “aber” is hier volgens hem van belang: het duidt op een bepaalde overwinning van het poëtische woord op de datum, zodat het gedicht ook tot hen kan spreken die de ervaring waarvan de tekst uitgaat niet delen of kennen. Het gedicht, dat de insriptie van de ene, unieke datum bevat, ermee besneden is, kan immers alleen maar “spreken” door er zich in zekere mate van los te maken. Anders zou het tot een volledig onontcijferbare tekst worden of, erger nog, een spoedig erg “gedateerde” indruk maken: “Il faut bien que cette marque nommeé date se ‘dé-marque’, d’une singulière facon, ce détache de cela même quélle date, et que dans cette démarcation, dans cette déportation même elle devienne lisible, lisible comme date”. De kennis over biografische of historische gegevens, waarmee bepaalde interpretatoren zich graag wapenen, is bijgevolg eveneens onderworpen aan het tweevoudig mechanisme van de datum; ze is volgens Derrida tegelijk essentieel èn overbodig. Vandaar liet Celan bij de uitgave van zijn werk de gedateerde signatuur wellicht weg.'(bladzijde 46-47 uit ‘Paul Celan. De datum en het schrift’ van Jan Roelans. Dit essay staat in de bundel ‘In het licht van de letter’, ‘Zes oefeningen in deconstructie’.) Wordt vervolgd.