verder met het opstel van Jan Roelans ‘Paul Celan. De datum en het schrift’. ‘In deze zin interpreteert Derrida het gedicht “Einem der vor der Tür stand” uit “Niemandsrose”. Een golemachtige figuur verschijnt er aan de deur van de dichter. Het is een uitgestotene, “der halbschürige Bruder.(…) das schilpende Menschlein”, die in een gestalte optreedt waarin men hem als ander misschien niet zou herkennen. De dichter verlangt dat een rabbijn voor deze mens het woord zou besnijden. De golem kan nota bene volgens de traditie door het uitspreken van een naam tot leven gewekt worden. Derrida interpreteert dat als het woord “openmaken”, net zoals de dichter in de eerste regels voor de man niet de deur (in het jodendom steeds met de wet geassocieerd), maar het woord opent. Ook verzoekt hij de rabbijn de “morgendeur”, die in Derrida’s interpretatie tot het woord morgenwoord, “le poème de l’origine”, wordt, open te scheuren(aufreissen).Wat zich zo in het gedicht afspeelt, is de besnijdenis van het woord. Het “Joods” worden ervan, het openen van het woord voor de ander. Besnijden maakt het woord tot schibbolet, waarmee de ander door de deur kan stappen. Deze, hier in een vrij toegetakelde gestalte, maakt de hele gerichtheid van het gedicht uit: “diesem/beschneide das Wort/diesem/schreib das lebendige Nichts ins Gemüt/diesem spreize die zwei Krüppelfinger…”. Het woord dat de dichter hem wil aanreiken is dus een soort “oerschibbolet”, met de hele betekenisrijkdom van “parole donnée, promesse, engagement, signature, date, ‘parole de salut'”. (bladzijde 51-52 uit het essay van Jan Roelans ‘Paul Celan. De datum en het schrift’ uit de bundel ‘In het licht van de letter’, ‘Zes oefeningen in deconstructie’) Wordt vervolgd.