verder met het opstel van Jan Roelans ‘Paul Celan. De datum en het schrift’. ‘Hiertoe is er echter ook een derde persoon nodig, de rabbijn, doe over het recht beschikt te besnijden en de intreding in een gemeenschap te bezegelen. Echter: de besnijdenis voltrekt een schriftuur-tot-in-het-bloed die eigenlijk onleesbaar is: ze schrijft dus in feite niets. De macht en de kunde van de rabbijn worden zo ver-niet-igd: het betreft hier “une écriture de rien”. Immers, waar de besnijdenis een zekere bepaling met zich meebrengt, verlangt zij niets bepaalds, geen “sens ou un objet”. Vandaar kan het teken van de besnijdenis, het schibbolet, zich altijd tegen de drager ervan keren en dit helaas op het eerste gezicht, bij een eerste lectuur ervan. Derrida stelt tot besluit de vraag hoe men zich hiertegen zou kunnen wapenen. Misschien kan dit door de vraag naar de besnijdenis van “niets” in het besproken gedicht letterlijk te nemen en “niets” in te schrijven. Hiertoe is de besnijdenis van het woord nodig: een niet-gedateerde besnijdenis, die telkens opnieuw, uniek, plaats moet vinden. Zo’n niet-historische besnijdenis is uiteraard, aldus Derrida, van poëtische signatuur. Zij maakt ruimte voor een ander soort “datum”: de opening van het woord (het gedicht, de geschiedenis, de filosofie, de hermeneutiek, de religie) naar de ander: “de tout ce qui s’appelle – du nom et de la bénédiction du nom, du oui et du non, elle fair tourner l’anneau, pour affirmer ou pour annuler”. 5.Twee gedichten. Tot besluit willen wij twee gedichten lezen waarin het thema van het “absolute verlies” en de problematiek van een schriftuur die met deze “blinde” datum besneden is, centraal staat. Het eerste gedicht, “Heimkehr”, werd opgenomen in de bundel “Sprachgitter” uit 1959 en sluit temporeel nauw aan bij de “Meridian”. HEIMKEHR//Schneefall, dichter und dichter,/taubenfarben, wie gestern,/Schneefall, als schliefst du auch jetzt noch.//Weithin gelagertes Weiss./Drüberhin, endlos,/die Schlittenspur des Verlornen.//Darunter, geborgen,/stülpt sich empor,/was den Augen so weh tut./Hügel um Hügel,/unsichtbar.//Auf jedem,/heimgeholt in sein Heute,/ein ins Stumme entglittenes Ich:/hölzern, ein Pflock.//Dort: ein Gefühl,/vom Eiswand herübergeweht,/das sein tauben- , sein schnee-/farbenes Fahnentuch festmacht.’ (bladzijde 52-53 uit het essay van Jan Roelans ‘Paul Celan. De datum en het schrift’, uit de bundel ‘In het licht van de letter’, ‘Zes oefeningen in deconstructie’) Wordt vervolgd.