met het opstel van Jan Roelans ‘Paul Celan.De datum en het schrift’. ‘De overgang van “du” naar”mir” lijkt de attribuering van deze voornaamwoorden niet te veranderen: vuist en lip kan men dan ook als van de dichter bij het schrijven lezen. Zijn hand wil een interpreterende weg over het witte papier ondernemen, maar het is onmiddellijk duidelijk dat hier nauwelijks wat “uit-een-te-zetten” valt. Dit lijkt echter niet aan enig gebrek aan “ervaring” toegeschreven te moeten worden dan wel aan het niet te representeren karakter ervan: het gedicht beschrijft zo de spanning tussen het onafgebroken “Du-weisst-und-Du-weisst” en het opgesloten zitten in een niet tot articulering te brengen blanco veld. Het “grambeschleunigt” en de “wilde” slaap wijzen daarbij op het trauma dat aan de basis van dit schrijven moet liggen, – men denkt hier automatisch aan de in ‘Schibboleth’ besproken ervaring van “absoluut” verlies, ook van “namen” en “data”, die normaliter de rouw en de herdenking mogelijk moeten maken. Toch laat de onloochenbaarheid van deze “datum” zich niet verdringen en waar elke rationele ontcijfering moet mislukken neemt de schijnbaar zelfstandige “vuist’ van de dichter het op zich om deze paradoxale “witte” weg te banen. Terwijl elke poging tot begrippelijke recuperatie onmiddellijk op “Asche ausgebrannter Sinngebung” zou stoten en zou verstommen, wil de “vuist’ als metonymische rest van het schrijvend subject het “weten” volhouden door in deze “blanke” herinnering te vertoeven, er juist de vorm van aan te nemen(“weiss will sie sein”) en door zo als het ware in “witte vermomming” ook “frei” een schriftuur van het “wit”, waarin “weiss” en “du weisst” samenhangen, te voltrekken. Deze “weg” waarop “niets” geschreven wordt en waarover dit gedicht dan ook denkt terwijl het er tegelijk door “georienteerd” is, staat ongetwijfeld dicht bij het “absurde Gegenwort”, dat op geen oorspronkelijke zin terug te voeren is, tenzij op de niet te herleiden “datum” van verlies en dood. Hij verwijst tevens naar het in het gedicht “Tubingen, Janner” voorkomende “lallen” als van de late Holderlin, dat eveneens dient beschouwd als het bijna-niets, als het bijna-witte spreken dat toch in treffende overeenstemming is met de “data” van deze tijd.’ ( bladzijde 55-56 van het essay van Jan Roelans ‘Paul Celan.De datum en het schrift’ uit de bundel ‘In het licht van de letter’ , ‘Zes oefeningen in deconstructie’) Dit was het opstel over Derrida’s lezing “Schibboleth. Pour Paul Celan.Over een paar dagen ga ik verder met het leesproject. Dan is de lezing van Jacques Derrida over Paul Celan aan de beurt. Eerst een paar dagen pauze. Lees net vlak voor de afronding van vandaag in de inhoudsopgave van het boek ‘In het licht van de letter’,’Zes oefeningen in deconstructie’ nog een paar mooie leesoefeningen voor het project.’Het oog van de tekst:twee verhalen van Edgar Allen Poe’ en ook nog ‘De verloren toon: leesoefeningen in het late werk van Robert Walser’ en ‘En lees mij, o gij bloesem van Duitsland. Holderlins late hymnen’.