met Derrida ‘Sjibbolet voor Paul Celan’. ‘Maar ook al heeft het absolute gedicht niet plaats,ook al is het er niet (es gibt es nicht),er is wel degelijk het beeld,het elke keer slechts een enkele keer,de poetica van de datum en het geheim van de ontmoeting:de ander-ik,een 20ste januari die ook de mijne was,na die van Lenz te zijn geweest.Want kijk:’Ik heb enkele jaren geleden een klein kwatrijn geschreven – dit: “Stemmen vanaf de netelweg:/Kom op de handen tot ons/Wie met de lamp alleen is,/heeft slechts de hand om uit te lezen.” En een jaar geleden heb ik,in herinnering aan een verzuimde ontmoeting in het Engadin,een klein verhaal opgetekend,waarin ik een mens ‘als Lenz’ door het gebergte liet gaan. Zowel de ene als de ander keer heb ik mij vanuit een “20ste januari”,vanuit mijn “20ste januari”,uitgeschreven. Ik heb…mijzelf ontmoet.'(20) Ik ben mezelf tegengekomen – mijzelf als de ander,op een 20ste januari als de andere, en als Lenz,als Lenz zelf,’wie Lenz’ de aanhalingstekens rond de uitdrukking maken binnen de tekst het ongehoorde van deze figuur te gelde. Dat als is ook het signaal van een soort persoonsverschijning in de vergelijking zelf.De man die ik heb beschreven,geschreven,getekend,was helemaal als Lenz,bijna als Lenz zelf,in de hoedanigheid van Lenz. Het Duitse wie heeft bijna de waarde van als.Maar tegelijkertijd ben ik het,want in deze figuur van de ander,als de ander,heb ik op die datum mijzelf ontmoet. Het als en de mede-ondertekening van de datum,de figuur of het beeld van elke keer de ander,’zowel de ene als de andere keer’,de ene keer als de andere keer(das eine wie das andere Mal):zo ziet de jaarkring van de dagtekening er uit. In De Meridiaan is dat ook de trouvaille,de ontmoeting met de plaats van ontmoeting,de ontdekking van de meridiaan zelf: Ik zoek ook,want ik ben opnieuw waar ik begonnen ben,de plaats van mijn eigen herkomst. Ik zoek dat alles met een wel zeer onnauwkeurige,want onrustige vinger op de landkaart – op een kinder-landkaart,zoals ik direct moet bekennen. Geen van deze plaatsen is te vinden,ze zijn er niet,maar ik weet,waar ze, vooral nu,zouden moeten zijn, en…ik vind iets! Dames en heren,ik vind iets dat me er ook enigszins voor troost in Uw tegenwoordigheid deze onmogelijke weg,deze weg van het onmogelijke,te zijn gegaan. Ik vind het verbindende,iets wat het gedicht als het ware tot ontmoeting voert. Ik vind iets dat – net als de taal – onstoffelijk is, maar aards,chtonisch,cirkelvormig,iets dat via de beide polen tot zichzelf terugkeert en daarbij – opgeruimd – zelfs de tropen doorkruist – ik vind…een meridiaan.(21)’ (bladzijde 22-23 uit Jacques Derrida ‘Sjibbolet voor Paul Celan’)Wordt vervolgd.