met Derrida ‘Sjibbolet voor Paul Celan’. ‘In zoverre het zendwoord, de datum in zijn herhaling annuleert,veronderstelt én ontkent het deze datum – anders gezegd het sjibbolet. We zouden ook een onderscheid moeten maken tussen sjibbolet en het of een sjibbolet. Maar hoe? Hoe zouden we de frase of aanduiding ‘dit = sjibbolet’ moeten interpreteren? Het deiktische dit,hier,nu? Kom er maar achter. Formeel.althans,heeft de bevestiging van het jodendom dezelfde structuur als die van de datum. Onder bevestiging versta ik ook opeising,het engagement dat zich niet beperkt tot het constateren van een feit,maar dat een verantwoordelijkheid aanspreekt. ‘Wij zijn Joden’ wil in dit geval zeggen:’wij aanvaarden dat,nemen het op ons dat te zijn’, ‘we verbinden ons er aan’, en niet alleen een ‘kennelijk zijn we dat’. Dat is zelfs zo wanneer het engagement niet beperkt blijft tot de beslissing van een abstracte wil,maar wortelt in de geaccepteerde herinnering van een niet-gekozen bestemming. ‘Dezelfde structuur als die van de datum’, zeiden we. Gaat het daarbij louter om een formele analogie? Of doelt iemand die ‘wij,Joden’ zegt op de hernieuwde toeëigening van een essentie,de erkenning van een toebehoren,de zin van een deelhebbing? Nogmaal:ja en nee. Celan herinnert ons eraan dat er geen joodse eigenheid is. Dát althans is een gemeenschappelijk thema,én de titel van een algemene vraag:’…je hoort me,ik ben het,ik,ik,en hij die je hoort,horen meent,ik en de andere[…] want de Jood,je weet het,wat heeft die nu dat hem ook werkelijk toebehoort,dat niet verpand is,uitgeleend en niet teruggegeven…?'(55) De Jood is ook de ander,ik en de ander. Ik ben Jood wanneer ik zeg: de Jood is de ander die geen wezen heeft,die niets eigens heeft of wiens eigen wezen erin bestaat dat niet te hebben. Vandaar de zogenaamde universaliteit van de joodse getuige (‘Alle dichters zijn Joden’ zegt Marina Zwetajeva,geciteerd als motto bij ‘Und mit dem Buch aus Tarussa’) en tezelfder kere het onmededeelbare geheim van het joodse idioom,de singulariteit van ‘zijn naam,de onuitsprekelijke'(56), ‘sein Name,der unaussprechliche’.'(bladzijde 89-90 uit Jacques Derrida ‘Sjibbolet voor Paul Celan’) Wordt vervolgd.