nog een gedicht van Paul Celan. Uit ‘Sprachgitter’ het volgende gedicht. ‘EIN HOLZSTERN,blau,/aus kleinen Rauten gebaut. Heute,von/der jüngsten unserer Hände.// Das Wort,während/du Salz aus der Nacht fällst,der Blick/wieder die Windgalle sucht:// -Ein Stern,tu ihn,/tu den Stern in die Nacht.// (-In meine,in/meine.)’ (bladzijde 111 uit ‘Paul Celan Die Gedichte’. Herausgegeben und kommentiert von Barbara Wiedemann.) En dan nu een bijzonder boekje;vorig jaar gekocht bij Athenaeum in Amsterdam om precies te zijn op 7-11-12. Van Merleau-Ponty ‘Oog en geest’. Vertaald oorspronkelijk door Rens Vlasblom nu in de herziene uitgave is de vertaling veranderd door Ineke van der Burg. Ik begin met het voorwoord van Claude Lefort. ‘Oog en geest is het laatste geschrift dat Merleau-Ponty tijdens zijn leven kon voltooien. André Chastel had hem om een bijdrage voor het eerste nummer van ‘Art de France’ verzocht. Hij voldeed daaraan in de vorm van een essay en wijdde er dat jaar(1960) het grootste deel van de zomer aan – die tevens zijn laatste vakantie zou zijn. Nog niets kondigde toen zijn plotselinge hartstilstand aan, waarvan hij de volgende lente het slachtoffer zou worden. Twee tot drie maanden verblijvend op het Provencaalse land, niet ver van Aix,in Le Tholonet,in het huis ‘La Bertrane’ dat een schilder hem te huur had aangeboden,het genot proevend van deze streek die voor bewoning gemaakt scheen,maar vooral dagelijks genietend van het landschap dat voor eeuwig het stempel draagt van het oog van Cézanne,ondervraagt Merleau-Ponty opnieuw het zien en tegelijk daarmee de schilderkunst. Of beter, hij ondervraagt het alsof het de eerste keer was,alsof hij het voorafgaande jaar zijn oude vragen niet opnieuw had geformuleerd in ‘Le visible et l’invisible’, alsof al zijn vroegere werken – met in de eerste plaats het grote werk van de ‘Phénoménologie de la perception'(1945)- geen gewicht legden op zijn denken,of juist te veel gewicht,zodat hij ze eerst moest vergeten om de kracht van de verwondering terug te vinden. Opnieuw zoekt hij naar de woorden van het begin,woorden die in staat zijn dat te benoemen wat het wonder van het menselijk lichaam uitmaakt,zijn onverklaarbare levendigheid zodra het in zwijgende dialoog met de anderen verknoopt is,met de wereld en zichzelf – en ook de broosheid van dit wonder. En hij vindt deze woorden. ‘Een menselijk lichaam is daar wanneer zich tussen het ziende en het zichtbare,tussen het voelende en het gevoelde,tussen het ene oog en het andere,tussen hand en hand een soort wederzijds kruisen voltrekt,wanneer de vonk is ontstoken van het waarneembare dat waarneemt,wanneer dit vuur gaat branden dat pas zal uitdoven als een toevallige gebeurtenis van het lichaam ongedaan maakt wat geen enkel toeval had kunnen laten ontstaan…”(bladzijde 9-10 uit het voorwoord bij ‘Oog en geest’ van Merleau-Ponty door Claude Lefort.) Wordt vervolgd.