de laatste Celan. ‘WIR SEHEN DICH// Wir sehen dich,Himmel,wir sehn dich./Pocke um Pocke/treibst du hervor,/Pustel um Pustel./So mehrst du die Ewigkeit.// Wir sehen dich,Erde,wir sehn dich./Seele um Seele/setzest du aus,/Schatten um Schatten./So atmen die Brände der Zeit.’ (bladzijde 84 uit ‘Paul Celan Die Gedichte’. Herausgegeben und kommentiert von Barbara Wiedemann.) Verder met Merleau-Ponty ‘Oog en geest’. ‘Maar als het beeld in werkelijkheid in niets daarmee overeenstemt,behoren de tekening en het schilderij evenmin als het beeld tot het ‘op zich’. Ze zijn het binnen van het buiten en het buiten van het binnen,wat de dubbelheid van het waarnemen mogelijk maakt,zonder welk men nooit de quasi-aanwezigheid en de nabije zichtbaarheid zal begrijpen die het gehele probleem van het imaginaire uitmaken. Het schilderij of de mimiek van de toneelspeler zijn geen hulpstukken die ik aan de ware wereld ontleen om via hen alledaagse dingen in het zicht te krijgen wanneer die afwezig zijn. Het imaginaire is veel dichterbij en staat veel verder af van het actuele:dichterbij,omdat het het diagram van het actuele leven in mijn lichaam is,omdat het het vruchtvlees ervan is of de lijfelijk aanwezige keerzijde die voor het eerst aan de blikken wordt blootgesteld. In die zin zegt Giacometti krachtig:’Wat mij in alle schilderijen interesseert,is de gelijkenis,dat wil zeggen wat voor mij de gelijkenis is,wat mij een klein beetje de buitenwereld laat ontdekken.’ En het staat er veel verder van af,omdat het schilderij alleen volgens het lichaam analoog is,omdat het de geest geen gelegenheid biedt om opnieuw de constitutieve betrekkingen van de dingen te denken,maar aan de blik de sporen van het zien vanbinnen biedt om de dingen als de zijne op te nemen, en aan het zien dat wat het vanbinnen bekleedt,de imaginaire textuur van het werkelijke. Kunnen we dan zeggen dat er een blik vanbinnen is, een derde oog dat de schilderijen en zelfs de mentale beelden ziet,zoals men wel heeft gesproken van een derde oor dat de berichten vanbuiten opvangt dwars door het geruis heen dat ze in ons teweegbrengen? Maar waar dient dat toe,wanneer alles er om draait te begrijpen dat onze ogen van vlees en bloed al veel meer zijn dan receptoren voor het licht,de kleuren en de lijnen; ze zijn ‘meedenkers’ van de wereld,die de gave van het zichtbare hebben,zoals men zegt dat een geïnspireerd mens de gave van het spreken in tongen heeft.’ (bladzijde 23-24 uit ‘Oog en geest’ van Maurice Merleau-Ponty.) Wordt vervolgd.