met Merleau-Ponty ‘Oog en geest’. ‘Toen de jonge Berenson naar aanleiding van de Italiaanse schilderkunst sprak over het oproepen van tactiele waarden,kon hij zich nauwelijks meer vergissen:de schilderkunst roept niets op,zeker niet het tastbare. Ze doet iets heel anders,bijna het omgekeerde:ze verleent een zichtbaar bestaan aan wat het ongeoefende zien onzichtbaar acht,ze maakt dat wij geen ‘spierzintuigen’ nodig hebben om de volle omvang van de wereld in bezit te krijgen. Voorbij de ‘visuele gegevens’ ziet dit alles verslindende zien uit op een textuur van het Zijn waarvan de afzonderlijke zintuiglijke boodschappen slechts de punctuaties of de rustpunten zijn,die het oog bewoont zoals de mens zijn huis. Laten we bij het zichtbare blijven in zijn beperkte en alledaagse betekenis:de schilder,wie hij ook is,brengt terwijl hij schildert een magische theorie van het zien in praktijk. Hij moet wel toegeven dat de dingen in hem overgaan of dat,volgens het sarcastische dilemma van Malebranche,de geest door de ogen naar buiten treedt om zich in de dingen te begeven,aangezien hij zijn ‘helderziendheid’ steeds op de dingen blijft afstemmen. (Het verandert er niets aan wanneer hij niet ‘sur le motif’ schildert:hij schildert hoe dan ook omdat hij heeft gezien,omdat de wereld ten minste een keer de geheimtaal van het zichtbare in hem heeft gegrift.) Hij moet ook bekennen dat, zoals een filosoof zegt,het zien een spiegeling of concentratie van het universum is,of dat,zoals een andere filosoof zegt dat het in het hart van de wereld en hier in het hart van het zien ten slotte hetzelfde ding is,hetzelfde of,zo men wil,een vergelijkbaar ding maar dan volgens een treffende gelijkenis,een ding dat verwant is,dat genese en metamorfose van het zijn in zijn zien is. Het is de berg zelf die zich van daar beneden door de schilder laat aanschouwen,het is de berg die hij met zijn blik ondervraagt. Maar wat vraagt hij hem precies? Hij vraagt hem de middelen te ontsluieren,niets dan de zichtbare middelen,waardoor de berg een berg wordt voor onze ogen.’ (bladzijde 25-26 uit ‘Oog en geest’ van Maurice Merleau-Ponty) Wordt vervolgd. Nu een deel van Cantos 1 van Ezra Pound.De tekst komt uit de bundel ‘Ezra Pound 15 Cantos’,vertaald en verzorgd door H.C. ten Berge. ‘En daalden toen af naar het schip,/ Richtten de kiel op de branding,recht op de goddelijke zee,en/ Wij hesen mast en zeil op dat zwart schip,/ Droegen schapen aan boord,en ook onze lichamen/ Zwaar van tranen;aldus,met zwellend zeil/Dreven ons winden van het achterschip voorwaarts,/ Het werk van Kirke,de kortgekuifde godin./ Daarop zitten wij midscheeps,terwijl wind de roerpen preste:/ Zo,met volle zeilen,gingen wij voort over zee tot het eind van de dag./ Zon ingesluimerd,de oceaan overschaduwd,/ Kwamen wij toen aan de grens van het peilloze water/ Bij de kimmeriese landen en bevolkte steden-/ Met een dicht web van nevel bedekt,nooit doorschoten/ Met fonkelend zonlicht;/ Door sterrengewemel noch hemelgewelf overhuifd/ Ligt nacht als een roetkap over rampzaligen daar./ Het achterwaarts wijkende water leidde ons naar de plaats,/ Door Kirke voorspeld./ Perimedes en Eurylochus volvoerden het ritueel/ En ik die het zwaard van mijn heup nam/ Stak toen de groeve,een el in het vierkant;/ Brachten wij offers aan elke dode,/ Eerst mede en dan zoete wijn,met meel vermengd water./ Daarna bezwoer ik de bleke koppen der doden:/’ ( bladzijde 13 uit ‘Ezra Pound 15 Cantos’)Wordt vervolgd.