met ‘Oog en geest’ van Merleau-Ponty. ‘Het bevrijdt ons meteen van de werking op afstand en van die alomtegenwoordigheid die het hele probleem van het zien uitmaakt (en ook zijn hele kracht). Waarom zou men dan nog nadenken over de lichtreflecties en de spiegels? Zulke onwerkelijke verdubbelingen zijn een variĆ«teit van dingen;het zijn werkelijke effecten zoals het terug stuiten van een bal. Als de weerspiegeling lijkt op het ding zelf,komt dat doordat ze bijna net zo op de ogen inwerkt als een ding. Ze misleidt het oog,ze brengt een waarneming zonder object voort,die echter niet ons idee van de wereld aantast. In de wereld bevindt zich het ding zelf met erbuiten dit andere ding dat de teruggekaatste straling ervan is en dat met het eerste een geordende overeenkomst blijkt te hebben,twee enkelvoudige dingen dus,van buitenaf door de causaliteit met elkaar verbonden. De gelijkenis van het ding met zijn spiegelbeeld is voor hen slechts een uitwendige benoeming,ze behoort tot het denken. De duistere betrekking van gelijkenis is aan de kant van de dingen een heldere betrekking van projectie. Een cartesiaan ziet niet in de spiegel:hij ziet een ledenpop,een ‘buitenkant’ waarvan hij alle reden heeft te denken dat de anderen hem precies zo zien,maar die voor hemzelf net zo min als voor de anderen een lijfelijke aanwezigheid is. Zijn ‘beeld’ in de spiegel is een effect van de mechanica van de dingen;als hij zichzelf erin herkent,als hij vindt dat het ‘gelijkenis vertoont’,is het zijn denken dat deze verbinding legt;het spiegelbeeld daarentegen is niets van hem.'(bladzijde 31-32 uit ‘Oog en geest’ van Maurice Merleau-Ponty) Wordt vervolgd. En nu verder met Canto 2 van Ezra Pound vertaald door Rein Bloem. ‘groen-rossig in schaduwen,/ En Lyrus:’Vanaf nu,Acoetus,mijn altaren,/ Vrees geen slavernij,/ vrees niet de katten van het woud,/ Veilig voor mijn lynxen,/ voer druiven aan mijn panters,/ Olibanum is mijn wierook,/ de wijnrank groeit om mij te eren.’/ Het kielzog verstild nu om de roerketting,/ Zwarte snoet van een bruinvis/ waar Lycabs stond,/ Visschubben op de roeiers,/ En ik dien./ Ik zag wat ik zag./ Toen zij de jongen brachten zei ik:/ ‘Er schuilt een god in hem,/ al weet ik niet welke god.’/ En zij sloegen mij de touwen in./ En ik zag wat ik zag:/ Medons gezicht als de bek van een zonvis,/ Armen schrompelend tot vinnen. En gij,Pentheus,/ Deed beter naar Tiresias te luisteren,en naar Cadmus,/ of het zal u slecht vergaan./ Visschubben rond de dijen,/ lynx-gespin midden op zee…/ En in een later jaar,/ bleek in de wijn-rode algen,/ Als je leunt over de rots,/ het koralen gezicht onder golvenspel,/ Bleek-rose onder water-wisseling,/ Ileuthyeria,schone Dafne van de kusten./ Zij zwom en zag haar armen in takken verkeren,/ Wie zegt in welk jaar,/ op de vlucht voor welke school van tritons,/’ (bladzijde 25 uit ‘Ezra Pound 15 Cantos’ vertaald en verzorgd door H.C. ten Berge) Wordt vervolgd.