met ‘Oog en geest’ van Merleau-Ponty. ‘Inderdaad is het absurd om aan het zuivere verstand de vermenging van het verstand en het lichaam voor te leggen. Deze zogenaamde gedachten zijn de zinnebeelden van het ‘alledaagse gebruik’,de blazoenen die van de eenheid spreken,legitiem op voorwaarde dat men ze niet voor gedachten houdt. Het zijn de aanduidingen van een orde van het bestaan – van de existerende mens,van de existerende wereld -,waarvan het niet onze taak is ze te denken. Deze orde brengt op onze landkaart van het Zijn geen enkele ’terra incognita’ aan,omdat ze evenals deze wordt ondersteund door een Waarheid die zowel haar duisternis als onze verhelderingen fundeert. Tot hier moet men doordringen om bij Descartes zoiets als een metafysica van de diepte te vinden:want de geboorte van deze Waarheid wonen wij niet bij,het wezen van God is voor ons onpeilbare diepte… Maar dit huiveringwekkende wordt snel te boven gekomen:voor Descartes is het net zo nutteloos deze afgrond te peilen als de ruimtelijkheid van de ziel en de diepte van het zichtbare te denken. Tot uitspraken over deze onderwerpen zijn wij door onze positie niet gemachtigd. Dit is dus het geheim van het cartesiaanse evenwicht:een metafysica die ons doorslaggevende gronden geeft om geen metafysica meer te beoefenen,die onze evidenties geldigheid verschaft door ze in te perken,die ons denken openstelt zonder het te verscheuren. Een geheim,dat voor eeuwig verloren lijkt:als we een evenwicht tussen de wetenschap en de filosofie,tussen onze modellen en de duisternis van het ‘er is’ hervinden,dan zal dit een nieuw evenwicht moeten zijn. Onze wetenschap heeft zowel de rechtvaardigingen als de inperkingen van haar gebied verworpen,die Descartes haar had opgelegd. Ze pretendeert niet langer de modellen die ze opstelt uit de eigenschappen van God af te leiden. De diepte van de bestaande wereld en die van de onpeilbare God gaan niet langer gepaard met de vlakheid van het ‘getechniseerde’ denken. Van de omweg via de metafysica,die Descartes toch eenmaal in zijn leven heeft gemaakt,maakt de wetenschap zich los:ze vertrekt vanuit het punt dat haar eindpunt was. Het operationele denken eist onder de naam psychologie het domein van het contact met zichzelf en met de bestaande wereld op,dat Descartes voorbehield aan een blinde,maar onherleidbare ervaring. Het staat fundamenteel vijandig tegenover de filosofie als bezinning op dit contact en,als het er opnieuw de zin in ontdekt,dan zal dit juist door de buitensporigheid van zijn onbevangenheid gebeuren,wanneer het,na allerlei begrippen te hebben ingevoerd die voor Descartes tot het verwarde denken zouden behoren – kwaliteit,scalaire structuur,saamhorigheid van de waarnemer en het waargenomene -,plotseling zal inzien dat men over al deze entiteiten niet summier kan spreken als ‘constructa’. Tot het zover is,houdt de filosofie stand tegen dit denken en verdiept ze zich in deze dimensie van een uit ziel en lichaam samengesteld geheel,van de existerende wereld,van het ondoorgrondelijke Zijn dat Descartes had geopend en meteen weer afgesloten. Onze wetenschap en onze filosofie zijn twee trouwe en ontrouwe uitvloeisels van het cartesiaanse,twee monsters geboren uit zijn verbrokkeling.'(bladzijde 41-42 uit ‘Oog en geest’ van Maurice Merleau-Ponty)Wordt vervolgd. Nu verder met Cantos 8 van Ezra Pound. ‘Tevreden is en zou wensen dat voornoemde Heer Sigismundo/ Voor het defensief verbond van de twee staten/ In dienst trad van de luisterrijke leefgemeenschap/ der Florentijnen,/ Daarom tussen de voornoemde Doorluchtige Sigismund/ En de achtenswaardige Agnolo della Stufa,/ ambassadeur,magistraat en prokurator/ Door de vroedschap aangewezen,enz,de helft/ Van die 50000 florijnen,vrij van rechten,/ Voor 1400 ruiters en 400 man voetvolk/ Die naar het grondgebied van de stad/ of elders in Toskane komen/ Zoals het de vroedschap behaagt,/ En om daar zelf met hen die gemeenschap/ Te dienen/ Met zijn ruiters en voetvolk/ (gente di cavallo e da pie) etc/ aug. 5 1452, register van het stadsbestuur/// Vanaf Pennabilli’s gevorkte rotsen,op de Carpegna,/ met de weg die onderlangs de steilte leidt,/ in de luwte tot diep in Toskane,/ en de noordelijke weg, naar de Marecchia/ het modder-rak vol ronde keien./ Lyra:/ ‘Gij geesten,voorheen in dit land,/ Elk door de Liefde geschokt,/ Ga uit met uw luit,wek/ De zomer weer op in haar geest;/ Helena,Batsjabé noch Isolde/ zijn haar gelijken geweest.’/ Met de onderbreking:/ Magnifico,compater et carissime/ (Johanni di Cosimo) (bladzijde 53 uit ‘Ezra Pound 15 Cantos’ vertaald en verzorg door H.C. ten Berge) Wordt vervolgd.