verder met de theoretische ondertiteling bij mijn Hommage-project.In het boek “Draden in het donker Intertekstualiteit in theorie en praktijk’ staat ook het essay ‘De ervaring van intertekstualiteit’ ondertitel ‘De intensiteit van wat ‘raakt’:de simultane werking van tekst en intertekst in Tonnus Oosterhoff’. Het is geschreven door Frans-Willem Korsten. ‘We hebben in de voorgaande hoofdstukken gezien dat het opsporen van de ‘bron’ van een verwijzing niet altijd zomaar werkt. Toch richt het meest voorkomende intertekstauliteitsonderzoek zich vooral naar de vragen:waar komt iets vandaan en waar verwijst iets naar? Door de dominantie van deze vragen heeft het onderzoek zich minder gericht op de manier waarop teksten simultaan werkzaam zijn. Het gaat er in dat laatste geval om hoe de tekst en intertekst tegelijk meedoen. In zekere zin zijn tekst en intertekst dan even primair,of ze zijn beide evenzeer werkzaam aan de tekstuele oppervlakte. Een goed voorbeeld daarvan zijn de gedichten van Tonnus Oosterhoff,die straks aan de orde zullen komen. De voor de hand liggende vraag is waarom zo’n simultane werking de aandacht waard is. De volgende vraag is hoe we wetenschappelijk zo’n simultane werking kunnen behandelen. Tot slot: wat levert dat op? Bij de beantwoording van deze vragen zal ik een al bestaand concept herdefiniëren. In het onderzoek naar intertekstualiteit is inmiddels een vaak terugkerende frase dat een tekst vol zit met intertekstuele ‘resonantie’. Dit lijkt niet meer dan een gemeenplaats,maar resonantie is ook distinctief wetenschappelijk ingezet door Stephen Greenblatt, Ernst van Alphen en Maaike Meijer.'(bladzijde 307) Wordt vervolgd. Nu uit ‘De Aleph’ van Jorge Luis Borges een citaat uit het eerste verhaal ‘De Aleph’,tweede druk 1966,gekocht in Arnhem. ‘Ik kom nu aan de onuitsprekelijke kern van mijn verhaal;hier begint mijn wanhoop als schrijver. Elke taal is een alfabet van symbolen waarvan het gebruik een verleden veronderstelt waaraan de gespreksgenoten deel hebben;hoe moet ik dan aan de anderen een beeld geven van de oneindige Aleph,die mijn beschroomd geheugen nauwelijks in zich op kan nemen?In een soortgelijke moeilijke situatie zijn de mystici kwistig met zinnenbeelden: om de goddelijkheid onder woorden te brengen spreekt een Pers over een vogel die op een of andere wijze alle vogels is;Alanus de Insulis over een bol waarvan het middelpunt overal is en de omtrek nergens;Ezechiël over een engel met vier gezichten die zich op hetzelfde moment naar het oosten en het westen,het noorden en het zuiden wendt.(Niet voor niets breng ik deze onbegrijpelijke analogieën te berde;zij hebben iets met de Aleph te maken.) Misschien zouden de goden mij de vondst van een gelijkwaardig beeld niet onthouden,maar dan zou dit beslag besmet zijn met literatuur,met onechtheid. Trouwens, het centrale probleem is onoplosbaar:de opsomming,al is die gedeeltelijk,van een oneindig geheel. In dat kolossale ogenblik heb ik miljoenen heerlijke of gruwelijke dingen gezien;geen ervan verblufte me zó als het feit dat ze allemaal in éénzelfde punt gebeurden,zonder dat er sprake was van opeenstapeling of doorzichtigheid. Wat mijn ogen zagen was gelijktijdig,wat ik op schrift zal stellen,opeenvolgend,omdat de taal dat is. Toch zal ik er iets van onder woorden brengen.'(bladzijde 19-20) Wordt vervolgd.