met ‘De ervaring van intertekstualiteit’ ondertitel ‘De intensiteit van wat ‘raakt’:de simultane werking van tekst en intertekst in Tonnus Oosterhoff’, geschreven door Frans-Willem Korsten. ‘De interpunctie is niet regelmatig. Het meest nadrukkelijk zichtbaar is de noot,die intertekstualiteit belichaamt. Door de vorm van de noot is op zijn minst één intertekst duidelijk secundair aanwezig,zo lijkt het. Toch hoort de noot ook tot de intertekstuele sfeer van het gedicht en dringt die door in de hoofdtekst. Met terugwerkende kracht wordt daardoor wat formeel secundair is,op zijn minst chronologisch primair,als iets wat het gedicht heeft gemotiveerd. In het gedicht zelf mompelt ondertussen iemand voor zich uit die geen wijs meer kan uit zijn aantekeningen. Die lijken,onder andere, te bestaan uit citaten van Walter Benjamin. De ‘ik’ vraagt zich echter af of het werkelijk citaten zijn. In dat verband kan de onsystematische interpunctie icoon zijn voor zijn zoeken en tasten. Hij probeert weliswaar te reconstrueren wat hij eerder heeft gedacht en geschreven,maar is die tekst wel van hem? Het gedicht stelt daardoor een problematisch aspect van intertekstualiteit centraal,in de zin van eigendom of eigenheid. Zo onduidelijk als blijft van wie de tekst is,zo onduidelijk is eveneens de status van de mijmerende ‘ik’. Hij weet nog wel wie hij is,maar de vraag is:wie ook weer? (‘Alles werd weer normaal,behalve ik’). Het mompelen en de ritmiek van de tekst zijn momentaan en theatraal in de zin dat het nu centraal wordt gesteld (‘Nu weet ik alles niet meer allemaal!’). Dit is een ‘nu’ waarin wordt gemijmerd over iets wat gebeurd is in een recent verleden.'(bladzijde 313-314) Wordt vervolgd. Nu weer een gedicht van J.L. Borges uit ‘Het Geheimschrift’. ‘DE TOP /// Het geschrevene dat diegenen nalieten/ Op wie jouw angst zich beroept kan je niet redden;/ Je bent de anderen niet en je weet je thans/ Centrum van het labyrint dat jouw stappen/ Vlochten. Niet de doodsstrijd van Jezus/ Noch die van Socrates,noch de sterke gouden/ Siddharta die bij het doven van de dag/ De dood in een tuin aanvaardde zal je redden./ Stof is ook het woord geschreven door/ Jouw hand of uitgesproken door jouw mond./ De Hades kent geen mededogen/ En de nacht van God is eindeloos./ Je bent gemaakt van tijd,de onophoudelijke/ Tijd. Je bent ieder afzonderlijk moment.’ (bladzijde 73) Wordt vervolgd.