met ‘De ervaring van intertekstualiteit’ ondertitel ‘De intensiteit van wat ‘raakt’:de simultane werking van tekst en intertekst in Tonnus Oosterhoff’ geschreven door Frans-Willem Korsten. ‘Hoe verschillende vormen van individualiteit,collectiviteit en intensiteit in het spel zijn bij Oosterhoff blijkt uit een werk als ‘Wat moet ik er van zeggen?’. Dit werk hergebruikt wat de hoogbejaarde Theo Tukker zei in een VPRO radiodocumentaire van Stefan Heijendael met de titel ‘Honderd jaar eenzaamheid'(1999). De intertekst van deze documentaire wordt expliciet in Oosterhoffs werk vermeld,en krijgt nader invulling doordat we Theo horen. We horen diens tekst niet alleen,we zien die ook verschijnen,woord voor woord.Soms is dat tegelijkertijd met wat we horen,maar niet altijd. Tezelfdertijd ontwikkelt zich bij vlagen een abstracte schets – opkomend,verschijnend en verdwijnend. Onderdelen daarin zijn deels abstracte kringels en tekens,deels herkenbare vormen,zoals een ouderwets bed op ijzeren poten. Mediaal en intermediaal gezien zijn daardoor enkele relevante vragen: -wat doet de stem van Theo in termen van geluid? -binnen welke kunsttraditie moeten we de schetsen of tekeningen plaatsen? -wat voor ruimte wordt er door het verschijnen en verdwijnen van de woorden en de schets of tekening gesuggereerd? -hoe verhouden,intermediaal,de schetsen en de grofkorrelige stem zich tot elkaar? -is de verschijnende tekst een registratie van de gesproken tekst in de documentaire of een literaire verdubbeling? -hoe verhouden de toonloze woorden zich tot de hoorbare tekst? -kan dit gedicht nog wel adequaat als ‘gedicht’ bestempeld worden?(bladzijde 316-317) Wordt vervolgd. Nú weer een gedicht van J.L. Borges uit ‘Het Geheimschrift’. ‘INFERNO,V,129/// Zij laten het boek vallen,want zij weten nu/ dat ze de personen uit het boek zijn./ (Ze zullen in een ander boek komen,het grootste,/ maar dat kan hun niet schelen.)/ Ze zijn nu Paolo en Francesca,/ niet twee vrienden/ die samen van een verhaal genieten./ Ze kijken elkaar in ongelovige verwondering aan./ Hun handen raken elkaar niet./ Ze hebben de enige schat ontdekt:/ ze hebben de ander gevonden./ Ze bedriegen Malatesta niet,/ want bedrog vereist een derde/ en buiten hun twee is er niemand op de wereld./ Zij zijn Paolo en Francesca/ en tevens de koningin en haar minnaar/ en alle gelieven die sinds Adam en zijn Eva/ het gras van het paradijs hebben getreden./ Een boek,een droom,onthult hen/ dat ze vormen zijn van een droom/ die in Bretagne werd gedroomd./ Een ander boek zal zorgen dat de mensen,/ eveneens dromen,ze dromen.’ (bladzijde 87) Wordt vervolgd.