met ‘De ervaring van intertekstualiteit’ ondertitel ‘De intensiteit van wat ‘raakt’;de simultane werking van tekst en intertekst in Tonnus Oosterhoff’ geschreven door Frans-Willem Korsten. ‘Performative writing enacts the death of the ‘we’ that we think we are before we begin to write. A statement of allegiance to the radicality of unknowing who we are becoming,this writing pushes against the ideology of knowledge as a progressive movement forever approaching a completed end-point. (Phelan 1997, 17) Op een vergelijkbare manier stimuleert Oosterhoffs werk de intense beleving van een historisch geplooid en verdicht ‘nu’. De collectiviteit die het daardoor zoekt,is er niet. Het is een collectiviteit die door het kunstwerk kan worden gevormd,doordat het werk iets ‘aandoet’. Als de werking daarvan stopt bij de wetenschapper,alsof die van buitenaf kan bestuderen wat het werk ‘is’,wordt het werk uitgeschakeld. Als het goed is,doet een wetenschapper mee,laat hij of zij zich raken,en onderzoekt hij of zij (politieke) implicaties van de resonanties die in en door het werk werken. Dat onderzoek zal dan ook een onderzoek moeten zijn naar (esthetische) intensiteit. Uit bovenstaande blijkt,opnieuw,de paradox van proces simultaneïteit in de correlatie van tekst-intertekst en ontvangers. Die paradox geldt in principe voor elke vorm van kunst,in welk medium dan ook.Toch is er een medium dat wellicht iets meer dan andere deze paradox belichaamt. Daarover gaat het in de laatste paragraaf naar aanleiding van ‘Hetzelfde liedje’.'(bladzijde 319) Wordt vervolgd. Nu weer een gedicht van J.L. Borges uit ‘Het Geheimschrift’. ‘DE ENGEL/// Dat de mens niet de Engel beschame/ wiens zwaard hem bewaakt/ sinds die Liefde hem deed ontstaan/ die zon en sterren beweegt/ tot de Laatste Dag/ waarop de bazuin zal schallen./ Dat hij hem niet meeslepe naar rode bordelen/ of naar de paleizen die de hoogmoed heeft opgericht/ of naar de onwijze tapperijen./ Dat hij zich niet vernedere tot smeken/ of tot de smaad van tranen/ of de sprookjesachtige hoop/ of de kleine toverijen van de angst/ of de schijnvertoning van de acteur;/ de Ander slaat hem gade./ Dat hij onthoude dat hij nooit alleen zal zijn./ In het daglicht of in het duister/ is de spiegel onophoudelijk zijn getuige:/ dat geen traan het glas besmette./// Heer,dat op het eind van mijn dagen op Aarde/ ik mijn Engel niet verlage.’ (bladzijde 79) Wordt vervolgd.