met ‘De ervaring van intertekstualiteit’ ondertitel ‘De intensiteit van wat ‘raakt’:de simultane werking van tekst en intertekst in Tonnus Oosterhoff’ geschreven door Frans-Willem Korsten. ‘Door een analyse die zowel het object als het ‘zelf’ betreft,of beter nog: de relatie tussen die twee,kan een te subjectivistische interpretatie worden voorkomen. De vraag is daarom niet alleen wat er in het lichaam en de leefwereld van de onderzoeker meeresoneert door tekst en intertekst. De vraag is ook wat er mee kón of kán resoneren. De vraag is al evenzeer wat misschien te automatisch meeresoneerde. Intertekstualiteit is altijd aan individuen, groepen en gemeenschappen gerelateerd,en geeft een wereld mede vorm,of opent nieuwe werelden. Daarin zit het politieke element. Niet alleen de onderzoeker zelf is intrinsiek onderdeel van een wereld,ook de teksten en interteksten zijn dat. Individuele leeswijzen zijn altijd met een soort van collectiviteit verbonden;ze werken daarop in,of zijn daardoor gevormd. Leeswijzen en interpretaties zijn,anders gezegd,altijd cultuur-in-werking. Er is nooit zo iets als een vaste,ultiem definieerbare werking van tekst en intertekst. Er zijn wel werkingen die elkaar uitsluiten,in relatie tot verschillende gemeenschappen of werelden. Dit impliceert een zeker onvermogen. Wetenschap kan niet alles bestrijken in termen van een dominant begrijpen en weten. Een wetenschapper die zo’n ultieme machtsgreep niet wil plegen,kan de dynamiek tussen tekst en intertekst anders invullen. Het gaat dan om een wetenschapper die met zijn werk onderdeel wil zijn van een proces. In dat kader is de vraag hoe open de wetenschapper kan en durft te zijn voor alles wat er in en door een tekst meetrilt,en in hoeverre de wetenschapper bereid is daardoor te veranderen. Zo’n wetenschapper weet daardoor niet meer over een tekst,maar meer door een tekst.'(bladzijde 322) Wordt vervolgd. Nu weer een gedicht van J.L. Borges uit de bundel ‘De Gezworenen’. ‘TREURLIED VAN EEN PARK/// Verdwenen is de doolhof. Verdwenen zijn/ alle geordende eucalyptusbomen,/ de zonnenschermen van de zomer en het waken/ van de gestadige spiegel die iedere uitdrukking/ van ieder mensengezicht,ieder vluchtigheid/ herhaalt. De stilstaande klok,/ het weefsel van de kamperfoelie,/ het prieel,de wufte beelden,/ de andere kant van de avond,het tjilpen,/ de uitkijk en de lome fontein/ zijn verleden tijd. Verleden tijd?/ Als er geen beginpunt was zal er ook geen eindpunt zijn,/ als ons een oneindige som wacht/ van witte dagen en van zwarte nachten,/ zijn we al het verleden dat we zullen zijn. Wij zijn de tijd,de ondeelbare rivier,/ wij zijn Uxmal,Cartago en de weggevaagde/ muur van de Romein en het verdwenen park/ dat deze verzen memoreren.’ (bladzijde 37) Wordt vervolgd.