een gedicht van J.L. Borges uit de bundel ‘De Gezworenen’. ‘GÓNGORA/// Mars,de oorlog. Phoebus,de zon. Neptunes,/ de zee die mijn ogen niet meer kunnen zien/ omdat de god haar uitwist. Die resten/ hebben God,die Een is en Drie,verbannen/ uit mijn wakkere hart. Mijn lot dicteert/ me die interessante afgoderij. Omsingeld/ ben ik door de mythologie. Weerloos./ Vergilius heeft mij behekst. Vergilius/ en het Latijn. Van iedere strofe/ maakte ik een ingewikkeld labyrint,/ een welklinkend weefsel,een domein/ verboden voor het volk,dat nauwelijks of niet is./ Een onverbiddelijke pijl zie ik in de tijd/ die vliedt en een spiegel in de stroom/ en parels in de schrijnende traan./ Zon is mijn zonderlinge dichterschap./ Wat raakt mij de spot of de faam?/ Het haar veranderde ik in levend goud./ Wie zal mij zeggen of in Gods geheime archief/ de letters van mijn naam geschreven staan?/// Ik wil terug naar de gewone dingen:/ het water,het brood,een kruik,rozen…’ (bladzijde 93) Wordt vervolgd. Nu weer het essay van Stefan Hertmans over J.L. Borges ‘Zielsverhuizing’. ‘Integendeel,de hermeneutica van het boek slaat over op het lot van de anderen,en wordt een hermeneutiek van de historisch geworden geest,die weer opstaat door toedoen van de woorden – gelezen,geleefd of geschreven. Het ‘subject’ Borges was,meer dan de meeste mensen,uitgerust met een reuzegroot hermeneutisch talent om zich verloren te geven aan deze historische alteriteit – aan het andere dat hem voortdurend vormde en bepaalde. Hij beschouwde de wereld als iets wat niet van loop kan veranderen,maar waarin de denkende mens wel de moed kan opbrengen om zich de wil tot leven voor ogen te houden. Borges was daarom nog geen nietzscheaan;wel had hij voelbare sympathie voor de theorieën van de open wil,op schopenhaueriaanse wijze,maar hij trok daar geen enkele morele conclusie uit. Wat Borges voor ogen stond,het is al zo vaak gezegd,was een visioen van de hele wereld tegelijk,’en tant que tel’ – zoals hij nu eenmaal in de geest van mensen lijkt,maar zoals hij nooit werkelijk voorhanden is:in een visioen van ‘wereldgelijktijdigheid’. Voor veel mensen is dit reeds immoreel,omdat het raakt aan de gelatenheid waarin Martin Heidegger het over had;het suggereert voor hen passiviteit van de wil. Maar bij Borges bewerkstelligde het een alerte openheid,een ‘hoger’ begrijpen van wat de wereld met hem wou. De door hem boeddhistisch genoemde gedachte,dat men niets aan het lot van de anderen kan veranderen,inspireerde hem tot die historische tederheid. En dat is niet zo veel,al is het uiteindelijk misschien wel het hoogste wat er in de wereld te rapen valt:het inzicht dat de dingen in verband treden met elkaar in een symbolische – en daardoor magische – ruimte waar de causaliteit niet veel tegen vermag. Niet dat Borges loochende dat causale verbanden structurerend zijn. Maar voor hem raakten ze niet de wezenlijke kern van de ervaring van het bestaan.'(bladzijde 283-284) Wordt vervolgd.